Zijn oordeel over de Nota Belvedere, het voorproefje aan de vooravond van de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening, is vooralsnog zuinig. Dr. Koos Bosma, docent Architectuurgeschiedenis en Stedenbouw van de Twintigste Eeuw aan de VU in Amsterdam, keurde de intenties van de nota en classificeerde het gebodene als een boterham met ontevredenheid.

Zijn oordeel over de Nota Belvedere, het voorproefje aan de vooravond van de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening, is vooralsnog zuinig. Dr. Koos Bosma, docent Architectuurgeschiedenis en Stedenbouw van de Twintigste Eeuw aan de VU in Amsterdam, keurde de intenties van de nota en classificeerde het gebodene als een boterham met ontevredenheid. Het verleden een rol laten spelen in de toekomst, de de saus die Belvedere aan de nieuwe inrichting van de ruimte toevoegt, komt hem op zich smakelijk voor, maar hij mist voorlopig de ingrediënten die deze verfijning werkelijke inhoud moeten gaan geven.
Is het overigens ook niet een beetje nieuwe wijn in oude zakken, zo vraagt hij zich af. Want wie de geschiedenis een beetje kent (en Bosma wordt vanuit zijn beroep geacht dat te doen) weet dat ook in de jaren zeventig getracht is een soortgelijke saus op het politieke menu te zetten. Cultuurhistorisch erfgoed was toen de panacee, maar niet voor lang. ‘Cultuurhistorie werd toen belangrijk gevonden en men is ook aan de slag gegaan om belangrijke gebieden in ons land cartografisch in beeld te brengen. Het zou mooi geweest zijn als die koers was voortgezet en dat de definities die toen zijn geformuleerd nu een rol gespeeld zouden hebben. In feite beginnen we nu weer bij nul en dat is jammer.’
Bosma vraagt zich af in hoeverre de opstellers van Belvedere zich realiseren dat hantering van het ‘nieuwe’ begrip historische identiteit bij een zo grootschalig project dat van voor de jaartelling tot heden loopt zeer fundamentele vragen opdoemen. ‘Voldoende kennis over deze immense periode is feitelijk niet of in ieder geval onvoldoende aanwezig. Belvedere gaat ervan uit dat de bestaande kennis wel voldoende is om direct te kunnen handelen. Dat is een misrekening. Als we alleen al aan de 20e eeuw denken – en dat is toch ook een onderdeel van het historische erfgoed, zeker buiten de steden – dan gaapt er een enorm gat. We werken met specialisten die vanuit hun eigen traditie en hun eigen vakgebied weliswaar delen van de geschiedenis beheersen, maar van onderlinge samenhang en samenwerking is geen sprake. Daarnaast zullen we met elkaar toch moeten vaststellen waar we het over hebben. Dat betekent dat er begrippen zullen moeten worden gedefinieerd, dat er nader onderzoek moet plaatsvinden, dat er sprake moet zijn van waardering en selectie. Naast de kennislacune is er ook een beleidslacune: er zijn te weinig experts op het terrein van het cultuurhistorische erfgoed die dwars door de gevestigde disciplines heen processen in het spanningsveld tussen oud en nieuw kunnen begeleiden.’ Bosma wijst er vervolgens op dat het voor toekomstige professionals op het gebied van archeologie en architectuurgeschiedenis van wezensbelang is dat ze op zijn minst over deze broodnodige vaardigheid beschikken, dat ze criteria aangereikt krijgen om objecten en landschapspatronen te kunnen waarderen en selecteren.

Inflatie ligt op de loer

‘Momenteel kan al het bestaande tot cultureel erfgoed worden uitgeroepen en dan ligt de inflatie op de loer. En laten we wel zijn: in alle vormen van onderwijs hebben we in de afgelopen jaren het vak geschiedenis uitgehold. Affiniteit met cultuurhistorische zaken is dan ook ver te zoeken. Belvedere onderkent dat, bijvoorbeeld bij de opleiding van planologen en ontwerpers, maar verder dan een schrale oproep aan schoolleiders komt men niet.’
Een volgend probleem duikt volgens hem op als ook een op zich al moeilijk begrip als belevingswaarde aan het instrumentarium wordt toegevoegd. ‘Het is relatief eenvoudig om met geografische middelen en met archeologische methoden transformaties in het landschap in beeld te brengen.Zo kun je een bepaalde periodisering aanbrengen, maar om dat direct te koppelen aan de beleving van het landschap over een langere periode is een hachelijke zaak. We moeten niet denken dat de beleving die de mensen van nu hebben ook maar enigszins te vergelijken is met die van de mensen in vroeger eeuwen. Als je een begrip als beleving introduceert kom je er plat gezegd niet uit door met een paar boeren om de tafel te gaan zitten en in het gunstigste geval herinneringen van een paar generaties op te roepen. Met oral history kom je – afgezien van geheide vertekeningen in dat vroegere beeld – in dezen niet ver en zul je dus aan uitgebreide bronnenstudie moeten doen om verantwoorde conclusies te kunnen trekken.’

Grootscheeps onderzoek NWO

Ondanks al deze tekortkomingen ziet Bosma de nabije toekomst toch hoopvol tegemoet. Hij verwijst daarbij naar een programma van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) dat in januari van dit jaar het groene licht heeft gekregen. Niet alleen van het bestuur van deze organisatie als overkoepeling van het universitaire onderzoek, maar ook van de ministeries van VROM, O C en W, L & V en Verkeer en Waterstaat. Onder de titel Stimuleringsprogramma Bodemarchief in behoud en ontwikkeling wil men de weg inzetten naar een duurzame toekomst voor het archeologisch historische landschap. Dat moet gebeuren door het opzetten van conceptuele studies, waarbij de verschillende disciplines die zich zowel met het verleden als met de toekomst van het landschap bezighouden samen aan de slag gaan om de culturele biografie van het landschap in kaart te brengen. Het gaat daarbij om een dubbelslag: enerzijds onderzoek naar de wordingsgeschiedenis van het landschap door de eeuwen heen en anderzijds de beleving ervan. Deze twee elementen worden in dienst gesteld van de bij velen levende vraag: hoe moet in de toekomst met deze gegevens gewerkt gaan worden. In tegenstelling tot datgene waar Belvedere aandacht voor vraagt (het nu zichtbare verleden) zal de groep wetenschappers meer hooi op de vork nemen en zal ook al datgene wat verdwenen is bij het onderzoek betrekken.
Bosma: ‘In feite betekent dit onderzoek een time-out. De conceptuele studies zijn gekoppeld aan gebiedsgerichte studies, in vier verschillende delen van ons land. Dat laatste is van groot belang als je het over begrippen als identiteit hebt. Als je een gebied als Brabant neemt, kun je op grond van grondsoorten of vanuit de archeologische invalshoek tot een bepaalde gebiedsindeling komen waar dan ook delen van België of Duitsland bij betrokken zijn. Kijk je naar het hedendaagse gebruik, dan kun je misschien met een kleiner gedeelte volstaan. Met andere woorden: wat is een regio, over welk gebied praat je, welke beleving waardeer je, die van vroeger of die van nu?’

Bosma bestrijdt dat de zaak hiermee nog ingewikkelder wordt dan hij al is. ‘De invalshoek van Belvedere is primair geografisch en cartografisch. Wij vinden dat er meer speelt dan een onderzoek naar identiteit. Het begrip culturele biografie geeft die richting ook aan.Cultuur is niet alleen datgene wat zichtbaar is, maar ook het onzichtbare verleden – dat wat bijvoorbeeld niet meer op te graven is – heeft deel uitgemaakt van de geschiedenis en speelt dus een rol. Er zijn plekken waar verschrikkelijke dingen gebeurd zijn, of iets spannends of feestelijks, die niet direct in het landschap terug te vinden zijn, maar waarvan de betekenis wel aangetoond kan worden. Die toevoeging is belangrijk, want het landschap wordt er rijker van en de kans op historische beleving van de bevolking wordt er door vergroot.’

Roep om behoud

Pikant in dit geheel is natuurlijk dat de opdracht voor deze maxi-studie van zes jaar mede is verstrekt door dezelfde ministeries die ook bijna tegelijkertijd Belvedere in de steigers hebben gezet. Bosma meent dat de behoefte aan dit wetenschappelijke onderzoek al jaren bij ministeries en bij de verschillende vakdisciplines aanwezig is en alleen nog maar is versterkt door de gigantische afbraak die in de 20e eeuw heeft plaatsgehad. ‘We hebben zo veel geld gehad voor investeringen dat daardoor sprake is van een grote destructie. Er is nu sprake van een soort compensatiegedachte : hoe harder we afbreken, hoe groter de roep is om duurzaamheid. Een typisch begrip uit de jaren 90.’
Juist tegen die achtergrond vindt Bosma de wens van de opstellers van Belvedere om met het culturele erfgoed aan de slag te gaan op zich begrijpelijk, maar anderzijds te gehaast. Het genoemde onderzoek ziet hij als een wetenschappelijk voortraject dat onmisbaar is in de discussie die ongetwijfeld zal volgen. ‘Je moet een basis scheppen voordat je aan het werk gaat. Dus eerst inventariseren, benoemen en waarderen en vervolgens kunnen de verantwoordelijken hun keuzes maken. Dan weet je in ieder geval van elkaar waar je het met elkaar over hebt. Ons onderzoek wordt daarmee een kapstok waaraan je het vervolg kunt ophangen. Ons is er veel aan gelegen dat er verantwoord wordt gewerkt en dat er verantwoording wordt afgelegd, aan bestuurders en aan burgers. Wij zullen beargumenteerd zeggen: dit is ons begrippenkader, dit zijn de verschillende opvattingen, dit zijn de mogelijke werkwijzen. Wie hiermee werkt, kan hopelijk strategisch handelen en aanbevelingen doen in de trant van: dit mag misschien eerder weg dan dat, of dat moet in onze ogen absoluut gehandhaafd of hersteld worden. Dat voorkomt dat je het met elkaar over vage noties hebt. Ik wees al op de geringe kennis bij de bevolking van de oudere geschiedenis en dan praat ik nog niet eens over de mechanismen die er bij de beleving van de geschiedenis optreden. De Romeinse tijd, toch eigenlijk de voorloper van het Europa van nu, leeft totaal niet bij de mensen. De kans dat er iets van het Romeinse Rijk bewaard blijft is – als je naar de bevolking luistert – nul. Daarom moet de wetenschap eerst zijn verantwoordelijkheid nemen.’

Plaats van de bevolking

Het pleidooi om juist al in de beginfase wetenschappers, plannenmakers en leden van de plaatselijke bevolking om de tafel te zetten, wijst Bosma van de hand. Hij wijst daarbij op een onderzoek van een Deense wetenschapper die tien jaar lang met de inwoners van een aantal vissersdorpen in kaart bracht wat men uit historisch oogpunt van belang vond. Na die intensieve arbeid kwam hij tot de conclusie kwam dat hij juist het tegenovergesteld had bereikt dan wat de bedoeling was. ‘De mensen hebben door mee te werken aan het kaarten maken afstand tot hun geschiedenis gekregen. Voordat het proces werd opgestart waren ze onderdeel van de samenleving, handelden volgens automatismen en nadien zijn ze gids in hun eigen dorp geworden. Ook hier werkt een gevaarlijk mechanisme: doordat je een reeks dorpen in kaart brengt, ontstaat er een soort warenonderzoek waarbij concurrentie een rol gaat spelen en de commercie zegeviert. Het begint heel onschuldig met vlooienmarkten en oude ambachten en het eindigt met uitbating door grote firma’s die het in hun pretpakket opnemen. Onbedoeld gaat zo’n project van cartografie deel uitmaken van de oprukkende globalisering. De vraag is of de geschiedenis daarmee werkelijk dichterbij komt. En bij de nieuw gecarteerde identiteit kun je zo je vraagtekens plaatsen. Er wordt niet voor niets gesproken over een erfgoedindustrie. Ook in Nederland dreigt dat gevaar. Iedere historicus zal kunnen bevestigen dat het begrip identiteit in wezen een constructie is, hetzij van de historicus zelf, hetzij van een machthebber, hetzij van de plaatselijke bevolking. Je kunt er geen consensus over bereiken, je kunt er hoogstens afspraken over maken. En op zich is dat goed. Daar kunnen de agrariërs verder mee werken, de plannenmakers, de campingbeheerders, de ondernemers, de bestuurders, iedereen. Maar ik geloof dus niet in een collectieve beleving of een natuurlijke identiteit. Anno 2000 kun je het in scène zetten en daar heel tevreden mee zijn. Maar eigenlijk heb je het dan meer over imago dan over identiteit. Het verschil daartussen moeten we goed onderkennen.’

Trefwoorden