We kunnen het dorpslandschappenproject afsluiten met de constatering dat het project een rijke oogst heeft opgeleverd van nieuwe interpretaties, visies en ontwerpen, gelardeerd met een keur aan locale voorbeeldprojecten en initiatieven. Hier ligt onmiskenbaar een breuk met het geijkte plattelandsbeleid zoals dat in de VINEX nog werd vormgegeven en dat deels stoelde op een gedepriveerde, inactieve bevolking die zich geconfronteerd zag met een kwijnend voorzieningenniveau: de traditionele dorpssamenleving als willoos slachtoffer van een niets ontziende modernisering. De klassieke 'kleine kernen problematiek' lijkt zich geleidelijk op te lossen in een nieuw probleemveld. Niet langer staan teloorgang en stagnatie centraal maar behoud van identiteit in de dynamische praktijk van maatschappelijke vernieuwing.

De startdiscussie voor de Vijfde nota heeft al een voorschot genomen op een beleidsomslag door de lancering van culturele identiteit als leidraad voor ruimtelijke vernieuwing. De nota Belvedere gaat nog een stapje verder. Deze interdepartementale nota ziet culturele identiteit vooral als een inhaalslag voor de kwaliteitsverbetering van de landelijke woonomgeving.
De aankondiging van een nieuwe ‘culturele planologie’ zal ongetwijfeld het cultuurfilosofische debat aanscherpen. Dat is niet verwonderlijk in een land waar het modernisme zich kon ontwikkelen tot een nationale traditie. Maar afgezien van een leuke avond in De Balie zal zo’n ismen-debat ons weinig verder helpen met het operationaliseren van het begrip culturele identiteit.
Het is overigens nog maar de vraag of er wel echt sprake is van een beleidsomslag. Weinig inspirerend is de wijze waarop in de nota reeds op rijksniveau een voorselectie is gemaakt van zogenaamde Belvedere gebieden. Men lijkt zo te kiezen voor een enge sectorale uitwerking van het begrip cultuurhistorie. Niet alleen dreigt daarmee een terugval op versleten beleidskaders, maar tegelijkertijd laat men een kans liggen om culturele identiteit veel breder in te zetten.

Belast erfgoed

Op het eerste gezicht lijkt ‘culturele identiteit’ een complex begrip dat zich moeilijk laat implementeren. Het gaat immers om een vergaarbak van betekenissen en invalshoeken die zich moeilijk laten vertalen in een ruimtelijk beleid. Bij culturele identiteit denken we in de eerste plaats aan vormen van collectief bewustzijn, die op verschillende schaalniveaus worden ingekleurd door historische concepties, stijlopvattingen, beeldvorming en streekchroniqueurs. In feite gaat het om culturele constructies over wat beschouwd wordt als karakteristiek, oorspronkelijk en uniek.
In de startnota in het kader van de Vijfde Nota wordt culturele identiteit versmald tot ruimtelijke kwaliteit en geografische verscheidenheid, waarbij een koppeling wordt gemaakt tussen het cultuurlandschap en de gebouwde cultuur. Kort gezegd zal het ruimtelijke beleid zich meer gaan richten op identiteit van plaats en streek.
Overdrachtelijk gesproken bestaat culturele identiteit dus zowel uit software als uit hardware. De zachte kant ontleent z’n inhoud aan het proces van maatschappelijke beeldvorming en betekenisgeving, terwijl de objectieve vorm is gestructureerd en zich heeft gematerialiseerd in de topografie van het landschap.

Gedecentraliseerd stedenland

Onder de vlag van modernisering en de nationale eenwording ontstond in de vorige eeuw een cultuurfilosofische tweedeling tussen stad en platteland. Dat is op zich opmerkelijk voor een land dat reeds in de zestiende eeuw tot de meest dichtbevolkte en verstedelijkte gebieden van West-Europa behoorde. De sociaal-economische vervlechting van stad en land schiep de voorwaarden voor het gedecentraliseerde stedenland. In de negentiende eeuw is deze relatie niet fundamenteel veranderd. Het is ook beslist niet zo dat het platteland bij de modernisering achterop raakte. Integendeel, het waren juist typische plattelandsregio’s, zoals de Groninger Veenkoloniën, Twente en de zandgebieden van Brabant die de aanzet gaven tot een ingrijpende industrialisatie.
De onderscheiden beeldvorming van stad en land stond dan ook los van de feitelijke ontwikkeling maar was vooral het gevolg van een cultuurcrisis in de snel veranderende samenleving. Enerzijds was men gefascineerd door de eigentijdse dynamiek en de onvermijdelijke breuk met het verleden, anderzijds ontstond er een sterke tegenstroom die zich juist afkeerde van de alles opeisende en vernietigende moderniteit die de toekomst in hoge mate onvoorspelbaar maakte.
In die verwarring zocht men naar pure en organische samenlevingsvormen om het existentiële gevoel van ontheemding te neutraliseren en de moderne staat te voorzien van een gewortelde identiteit. Zo werd het verstilde platteland ontdekt als een schier onuitputtelijke oudheidskamer van vermeende authenticiteit en tradities. In de jaren dertig en veertig toen het platteland reeds onomkeerbaar met de industriële samenleving was vervlochten bereikte deze bucoliek een bedenkelijk hoogtepunt.

Folklorisering van een sub-cultuur

Tot ver na de oorlog heeft deze laat-romantische beeldvorming, die deels werd gevoed door een anti-stedelijk ressentiment, de cultuurhistorie in een verdachte hoek geplaatst. In de hedendaagse volkskunde is men druk doende met de ontmanteling van deze gedateerde identiteitsconcepten. Maar dat is niet voldoende. Het ging immers niet alleen om de folklorisering van een uitvergrote sub-cultuur, maar om een veel breder discours dat ook invloed had op de theorie en de onderzoekspraktijk van de sociale wetenschappen. Ook in actuele discussies over de plaats van het platteland in het proces van modernisering, spelen concepten als ‘Gemeinschaft’ en ‘peasant economy’ nog steeds een rol van betekenis. En ook de grote populariteit van schrijvers als John Berger en Geert Mak laten zien hoe succesvol stigmata uit het verleden via moderne mutaties kunnen overleven.
Zelfs de rationalistische ontwerppraktijk ontsnapte niet aan de ideaaltypische beeldvorming van de dorpssamenleving. Een mooi voorbeeld is het ontwerp van de Noordoostpolder als amalgaan van modernisme en cultuursociologische conventies; een hexagonaal nederzettingenpatroon en het Nieuwe Bouwen van Nagele tegenover een sterke doorwerking van het gemeenschapsidee in de dorpsplannen van de overige agrarische verzorgingskernen. Al direct bij de oplevering werden de pioniers geconfronteerd met het statische karakter van de nieuwe planning. Veel boerenbedrijven bleken te klein, de arbeiderswoningen bij de boerderijen werden betrokken door forenzen en de kleine kernenproblematiek was een feit.

Rietendak-visie

Het spreekt voor zich dat ook monumentenzorg en het cultuurhistorisch beleid na de oorlog nog lange tijd onder invloed stond van identiteitsconcepties uit het interbellum. De fascinatie voor oorsprong en oorspronkelijkheid leidde tot arbitraire selectie van zogenaamde identiteitsdragers. Men had een duidelijke voorkeur voor oude, arcadisch ogende cultuurlandschappen die niet waren aangetast door de tand des tijds. Bovendien bestond er nauwelijks interesse voor het historische proces van modernisering, terwijl door de fixatie op ideaaltypen overgangsvormen als storende afwijkingen werden beschouwd. Weliswaar is dit statische beeld van culturele identiteit de laatste twintig jaar aan het veranderen, maar op verschillende beleidsterreinen overheerst nog steeds de ‘rietendak-visie’.
De introductie van culturele identiteit als nieuw beleidscriterium noopt dus enerzijds tot een kritische reflectie op haar nog tamelijk recente voorgeschiedenis, maar anderzijds ligt er een kans voor een nieuwe aanpak.

In de achterhoede

De huidige zorg voor het culturele erfgoed wordt nog steeds gekenmerkt door een sterke versnippering. Behoudstrategieën met betrekking tot landschap en cultuurhistorie zijn in verschillende beleidssectoren georganiseerd en worden gevoed door verschillende vakgebieden. Historische geografie, archeologie en architectuurgeschiedenis kennen ieder voor zich een eigen methodiek en kennisontwikkeling die nog weinig open staat voor een integrale aanpak.
Daarnaast is er ook sprake van een sterke monopolisering van kennis. Bij de uitvoering van het beleid wordt nog te weinig gecommuniceerd met bewoners en locale organisaties, terwijl er juist een groeiende belangstelling aan het ontstaan is voor de identiteit van de eigen leefomgeving.
Een integraal beleid gebaseerd op de ruimtelijke identiteit van regionale landschappen is in ons land nooit goed van de grond gekomen. Pogingen daartoe zijn blijven steken in het vaststellen van voorkeurgebieden die werden geselecteerd op basis van vakinhoudelijke criteria. Weliswaar werd eind jaren tachtig cultuurhistorie als zelfstandig beleidsdoel opgenomen in de Landinrichtingswet, maar niet lang daarna werd dit ontwikkelingsinstrument uitgekleed tot kavelruilprojecten. Bovendien kwam cultuurhistorie in de jaren negentig geheel in de schaduw van het sectorale natuurbeleid. Het verkokerde beleid heeft ertoe geleid dat in de praktijk cultuurhistorische en ecologische contrasten nauwelijks zijn benut, hetgeen leidde tot een verdere fragmentatie en ‘ontstreken’ van regionale landschappen.
De weinig originele uitvinding van de ‘cultuurhistorische hoofdstructuur’ zal hier weinig aan veranderen. Een zelfde lethargie lijkt zich te voltrekken wanneer de Belvedere gebieden als uitgangspunt worden gekozen voor een restrictief cultuurhistorische beleid. Zo’n vakinhoudelijke voorselectie van cultuurhistorische hoogstandjes zal weinig uithalen wanneer het geen aansluiting vindt bij de beleidspraktijk in het landelijk gebied en de beleving van grondgebruikers en bewoners.

Geografische verscheidenheid

In de jaren negentig gaat de gebiedsgerichte aanpak een centrale rol spelen in het plattelandsbeleid. Men wil zo in spelen op de regionale verschillen en in die context te komen tot een betere afstemming van rijksregelingen. Hoewel soms opmerkelijke successen zijn behaald, is het aanvankelijke enthousiasme de laatste jaren sterk bekoeld. De beoogde integratie liep vaak stuk op sectoraal strijdige beleidscategorieën en de ontmoedigende wirwar van regelgeving, waardoor creatieve oplossingen in de kiem werden gesmoord. Bovendien kwam geen echte dialoog op gang door de beperkte selectie van streekactoren (grondgebruikers) en het negeren van bewonersorganisaties.
Om het gebiedsgerichte beleid weer vlot te trekken introduceerde LNV in de nota Dynamiek en Vernieuwing gebiedscontracten en regionale enveloppen. Met deze nieuwe beleidsinstrumenten wil het rijk meer op grote lijnen faciliteren en op afstand sturen, terwijl de regionale verbijzondering meer dan voorheen wordt overgelaten aan het samenspel van provincie en gemeenten. Maar zo’n bestuurlijke decentralisatie is niet voldoende. De gebiedsgerichte benadering heeft daarnaast nieuwe inhoudelijke impulsen nodig om het vertrouwen in de regio’s terug te winnen en te inspireren tot participatie in het proces van regionale vernieuwing. In de veelvormigheid van de vele regionale arena’s is behoefte aan een bindende filosofie die enerzijds een alternatief biedt voor de dogmatiek van sectorale programma’s en anderzijds een beroep doet op het creatieve vermogen van de streek.
De geografische verscheidenheid van regio’s en landschappen dragen in belangrijke mate bij aan de culturele identiteit. Dankzij deze ruimtelijk differentiërende eigenschap leent het begrip zich in principe voor de uitwerking van een dragende filosofie voor het gebiedsgerichte beleid. Voorwaarde is wel dat we erin slagen het samengestelde begrip te vertalen in een gebiedseigen identiteitsstrategie die inhoud en vorm kan geven aan het gebiedsgerichte beleid. Die ambities kunnen alleen worden waargemaakt wanneer er een ruime werkdefinitie van identiteit wordt gehanteerd waarin zowel bestuurders, grondgebruikers als bewoners zich kunnen herkennen. Dat impliceert de uitwerking van een integrale gebiedsvisie die gebaseerd is op een ruimtelijke analyse van sociaal-economische, culturele en ecologische criteria.

Vernieuwend kader

De uitwerking van een gebiedsspecifieke identiteitsstrategie vormt in de eerste plaats een aantrekkelijk integratiekader voor de verbijzondering van sectorale doelstellingen. Dat betekent dat er ruimte moet worden gecreëerd voor gebiedseigen oplossingen door afwijkingen toe te staan van generieke regelgeving, waardoor de gebiedsactoren weer vertrouwen krijgen in hun creatieve vermogen. Daarnaast moet de empirisch goed onderbouwde identiteitsstrategie de bestaande cultuurverschillen overbruggen en inspireren tot een opbouwende sfeer van complementariteit en nieuwe bondgenootschappen. Verder spreekt het voor zich dat het subsidiariteitsprincipe een onvervreemdbaar uitgangspunt is van een identiteitsstrategie. Dat betekent zo laag mogelijk insteken bij de vormgeving en uitvoering van het beleid. Zo’n integrale aanpak met de betrokken gebiedsactoren en bewoners moet worden vastgelegd in het z.g. gebiedscontract.

Zorgstrategieën

De koppeling van behoud en vernieuwing vormt misschien wel de meest uitdagende opgave van de identiteitsstrategie. Onze verstedelijkte samenleving vraagt om multi-functionele en betekenisvolle landschappen. In dat spanningsveld moet gezocht naar een juiste balans tussen behoud en ontwikkeling. Deze wordt bepaald door de inhoud van het ontwikkelingsprogramma en de bestaande ruimtelijke kwaliteiten.
‘Behoud door ontwikkeling’ of ‘levend landschap’ zijn geen loze kreten maar vormen de fundamentele uitgangspunten van een identiteitsstrategie. Het identiteitsvraagstuk staat bijna altijd in relatie met veranderingen. Door nieuwe ingrepen kan een samenhang worden verstoord, bevestigd of versterkt. Bevestiging en versterking behoren tot de opgave van een identiteitsstrategie. Het gaat dus om de zorg voor een nieuwe ordening.
Bodem, morfologie en water stelden in het verleden voorwaarden voor de inrichting en exploitatie van dorp en landschap. Plaatsgebonden agrarische ecosystemen waren in de tijd gezien weliswaar dynamisch, maar vertoonden ook een grote mate van continuïteit en inertie. De historische condities waaronder die verscheidenheid van regionale landschappen zich kon ontwikkelen zijn door de dominantie van onze cultuur nu sterk gewijzigd. Ecologie stelt nauwelijks meer grenzen maar biedt wel mogelijkheden voor de vormgeving van een nieuwe identiteit. Datzelfde geldt ook voor de overgeleverde structuur en verschijningsvorm van het cultuurhistorische landschap. Zij kunnen de randvoorwaarden bepalen voor de mate waarin veranderingen worden toegestaan en hoe deze worden vormgegeven, maar kunnen ook inspireren tot nieuwe samenhangen en zorgstrategieën.

Bandbreedte voor locale inbreng

Culturele identiteit veronderstelt a priori een fundamentele inbreng vanuit het gebied. In het gebiedscontract kan de organisatorische structuur die het interactieve beleid en de participatie vorm moet geven worden vastgelegd. Het subsidiariteitsbeginsel en de bottom-up benadering moet voorkomen dat culturele identiteit wordt gemonopoliseerd door deskundigen of wordt verbrokkeld over verschillende sectorale lijnen.
Door een hoge dichtheid van locale en regionale netwerken vormt het platteland een gunstige voedingsbodem voor experimenten met nieuwe participatiemethodieken. Bovendien hebben veel van die netwerken een traditionele band met de directe leefomgeving. Niettemin is er in het landelijk gebied nog nauwelijks ervaring opgedaan met de uitwerking van een breed gedragen identiteitsvisie. Door gebrek aan sturing en onbekendheid met participatiemethodieken dreigt het gevaar dat goede bedoelingen verzanden in een ‘roept-u-maar’ formule. Maar niets is zo frustrerend wanneer negentig procent van de losse ideeën in een latere fase weer worden doorgestreept.
De bandbreedte voor locale inbreng wordt bepaald door de uitgangspunten in het gebiedsprogramma en een identiteitsverkenning als onderdeel van de gebiedsvisie. Deze laatste schetst in grote lijnen de regionale identiteitsdragers en de ruimtelijke kwaliteiten. Zij dient te inspireren en bij te dragen aan begripsvorming over de identiteit van het projectgebied, waardoor het locale denken en handelen in een groter kader wordt geplaatst. De volgende stap bestaat uit de uitwerking van een locale identiteitsvisie. Daarbij moet een inspirerende dialoog ontstaan tussen vakmensen en bewoners waarbij het locale bewustzijn en het kennisarchief worden geactiveerd in een locaal programma. Dit proces kan naar behoefte worden ondersteund worden met excursies, ontwerpateliers en nieuwe participatiemethodieken.

Regionaal denken en handelen

De praktijk van het gebiedsgerichte beleid heeft ons inmiddels geleerd dat ook cultuurverschillen vaak een blokkade vormen voor de integrale ambities. Identiteit als katalysator voor vernieuwing heeft alleen kans van slagen wanneer op alle betrokken niveaus wordt gewerkt aan een cultuuromslag. De regio als arena voor sectoraal baltsgedrag moet plaats maken voor een gebiedsforum dat ruimte schept voor nieuwe bondgenootschappen en alternatieve strategieën. Het gaat daarbij niet alleen om institutionele vernieuwing maar ook om een mentaliteitsverandering van beleidsmakers, bestuurders en grondgebruikers die meer gestoeld is op samenhang, complementariteit en symbiose.
Op dorpsniveau zal de belangenbehartiging zich meer op visieontwikkeling moeten concentreren om de participatie daadwerkelijk inhoud te geven. De huidige dorpssamenleving heeft zich in de afgelopen jaren weliswaar ontvankelijk getoond voor projecten voor de verbetering van de leefomgeving, maar de praktijk van de belangenbehartiging staat nog vaak geheel in het teken van de klassieke kleine kernenproblematiek. Deze richt zich vooral op de actuele behoeften van het ‘autonome’ dorp, terwijl men nog weinig oog heeft voor de structurele veranderingen op een hoger schaalniveau. Toch lijkt het erop dat dit eenzijdige lokalisme z’n langste tijd heeft gehad. Zo heeft in Drenthe het dorpenoverleg op gebiedsniveau een sterke impuls gekregen door de gemeentelijke herindeling en het gebiedsgerichte beleid. Toch blijft de vraag manifest hoe locale leefbaarheidsprogramma’s kunnen meeliften in een regionaal ontwikkelingsprogramma. En in het kader van culturele identiteit is de vraag relevant hoe locale identiteitspercepties kunnen worden benut bij de inrichting en vormgeving van het toekomstige dorpslandschap. Met name in de ontwikkelingsgebieden vraagt dit om experimenten waarbij bewoners, grondgebruikers en deskundigen een dialoog aangaan die uiteindelijk moet resulteren in een leefomgevingsvisie. Zo’n visie, met de identiteit van het dorpslandschap als sturend kader, kan de participatie in het gebiedsgerichte beleid daadwerkelijk inhoud geven.
Ook de opgesplitste vakwereld zal zich moeten bezinnen op een nieuwe aanpak die meer aansluit op het gebiedsgerichte beleid. Er is geen behoefte aan een optelsom van vakinhoudelijke inventarisaties die los staat van de uitgangspunten van een gebiedsprogramma. Een identiteitsvisie die planvorming moet initiëren, bijsturen en vormgeven moet in de eerste plaats een globale schets geven van de gelaagde structuur waarin de verschillende identiteitsdragers op elkaar zijn betrokken. De wijze waarop ecologie en cultuur in een genetische verband zijn geordend is van belang voor de beleving van regionale identiteit. Om deze complexe verwevenheid duidelijk te maken en in een breder kader te plaatsen is behoefte aan een historische schets van de ruimtelijke ontwikkeling. Het gaat daarbij ook om het opsporen van discontinuïteiten en het in beeld brengen van het moderniseringsproces. Een identiteitsvisie die veranderingen als rode draad hanteert sluit beter aan bij een vernieuwingsopgave.

Eerst visie dan geld

De laatste tijd staat het landelijk gebied in het Noorden weer volop in de schijnwerpers. Een gelegenheidscoalitie van landbouw, milieuorganisaties en recreatiebranche eiste in het kader van de Langmangelden meer geld voor de ontwikkeling van de groene ruimte. Maar de praktijk van het regionale beleid heeft ons geleerd dat veel geld zonder visie en duidelijke strategie niet in het voordeel werkt van een geïntegreerde aanpak en regionale identiteit. Financieringsprogramma’s maken veel bestuurders en beleidsmakers nerveus. Kwaliteitsdiscussies worden in de spoedeisende sfeer al snel afgedaan als overbodige franje terwijl participatie wordt afgewikkeld in een klankbordgroep. ‘De schop moet in de grond’ is een veel gehoorde kreet van sectorale doeners en flinke bestuurders. Maar wanneer achteraf bepaalde ingrepen worden betreurd is het slappe excuus: ‘Ja we moesten wel wat, want er was immers geld.’
Een identiteitsstrategie is gebaseerd op het principe: eerst visie dan geld. Dit simpele uitgangspunt impliceert wel een facilitaire ondersteuning van het intensieve proces van visievorming en participatie. Wie kwaliteit beoogt moet investeren in het proces en de dragende filosofie.
Maar begrippen als identiteit en ruimtelijke kwaliteit zullen snel devalueren wanneer de aansluiting met het reguliere beleid wordt gemist. Het is daarom zinvol om de culturele opgave zo veel mogelijk te laten meeliften met het ontwikkelingsprogramma van Kompas voor het Noorden waarin provincies in SNN-verband een keus hebben gemaakt voor gebieden die in aanmerking komen voor verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Vooruitlopend op de Vijfde Nota is er dus dringend behoefte aan een experiment waarbij culturele identiteit wordt ingezet als katalysator voor vernieuwing van het gebiedsgerichte beleid.

De streken van Kompas

In Kompas voor het Noorden zijn in Drenthe onder de noemer verbetering van ruimtelijke kwaliteit het Drentse Aa-gebied en het Hunzegebied geselecteerd. Hoewel beide gebieden behoren tot hetzelfde watersysteem vormen zij in veel opzichten elkaars tegenpool. Zij zijn niet alleen elkaars landschappelijke contramal, maar verschillen ook diametraal in hun problematiek en hun gebiedsprogramma’s.
In het contrastrijke en natuurschone esdorpenlandschap van de Drentse Aa, volgens het rijksjargon een z.g. parel, staat de zorg centraal. Hier geldt het beleidsuitgangspunt: behoud van een levend landschap door een zorgvuldige ontwikkeling. In het gebied aan weerszijden van de Hunze staat door grootschalige functiewijziging de ontwikkeling centraal. Alles draait hier om vernieuwing die geënt moet worden op het open en weidse landschap van de karakteristieke randveenontginningen. Het Hunzegebied met de aangrenzende Veenkoloniën kan aldus getypeerd worden als een verbeteringsgebied.
Juist door hun tegengestelde problematiek en dynamiek, maar ook door hun ruimtelijke complementariteit, vormen beide gebieden een goed uitgangspunt voor een beleidsexperiment met identiteit als speerpunt. In de Aa en Hunze-regio vinden we de juiste bandbreedte voor de algemene rurale problematiek van behoud en ontwikkeling. Interessante bijkomstigheid is dat beide gebieden geheel of voor een deel zijn aangewezen als Belvedere gebieden.

Schaven en bijslijpen

Wanneer identiteit geaccepteerd wordt als een dragende en innoverende filosofie voor regionale sturing, dan is de volgende stap dat beleidsdoelstellingen en uitvoeringsprogramma’s moeten worden bijgesteld en verbijzonderd.
Voor de landbouw geldt dat in brede kring het generieke beleid wordt opgevat als een krimpscenario. De weerstand tegen het groeiende woud van regels en beperkingen en de min of meer opgelegde vermaatschappelijking werken negatief door in de overlegstructuren van het gebiedsgerichte beleid. De opgeklopte tegenstellingen tussen landbouw en natuur verzanden al snel in een stellingenstrijd, waarbij zij zich ontwikkelen tot centrifugale krachten, terwijl de regiospecifieke potenties niet worden benut.
Voor de landbouw liggen er in de Hunzelaagte en het Drentse Aa gebied verschillende gebiedsspecifieke kansen voor verdere ontwikkeling. In de Hunzelaagte staat de klassieke veenkoloniale bedrijfsvorm onder druk door de onzekere toekomst van de aardappelzetmeel. Omschakeling en innovatie vormen hier de toekomstige beleidsthema’s. In het gebied langs de Hunze zal de landbouw geïntegreerd moeten worden met nieuwe functies als natuurontwikkeling, waterwinning, wonen en recreatie. Hier zal de ontwikkeling in het teken staan van complementariteit en verweving. In het nieuwe Hunzelandschap zal de landbouw de karakteristieke openheid van de randveenontginning en het uitzicht op de contrasterende Hondsrug moeten bewaken.
In het veenkoloniale achterland ligt de situatie anders. Hier is de bedrijfsstijl minder gevarieerd en wanneer Brussel besluit tot afbouw van de ondersteuning zal voor vele duizenden hectare landbouwgrond een oplossing gevonden moeten worden. Dat biedt voor de vernieuwing van de grondgebonden landbouw een enorme kans, want nergens in Nederland zullen dergelijke aaneengesloten ruimtes meer beschikbaar komen. Deze schaars geworden leegtes in het Nederlandse landschap kunnen alleen door een sterke en toekomstgerichte landbouw worden gegarandeerd. Hier ligt een interessante ontwerpopgave voor duurzame agrarische productielandschappen die zich qua schaal laten vergelijken met onze IJsselmeerpolders.
In het Drentse Aa gebied wordt behoud van het waardevolle beek- en esdorpenlandschap ingezet als ordenend kader. In dit vanouds multifunctionele landschap zal de verbreding van het landbouwbedrijf centraal staan. Hier functioneert de landbouw als bewaker van het cultuurhistorische contrast. Landbouw en natuurbeheer zijn in het Drentse Aa-gebied de wachters van landschappelijke identiteit.

Ecologische meerwaarde

De natuursector mag zich de laatste jaren verheugen in een breed maatschappelijk draagvlak. Maar het succes van grote pr-campagnes is geen garantie voor een succesvolle implementatie in de streek. De praktijk kent nog weinig aansprekende voorbeelden van bewonersparticipatie bij de uitvoering van het EHS-beleid.
In het Hunzeproject is een eerste stap gezet om door middel van deelgebiedscommisies bewoners te betrekken bij de vormgeving van het nieuwe dorpslandschap. Hier ligt een kans om grootschalige natuurontwikkeling te koppelen aan de toekomstige levensvatbaarheid van kleine rurale woongemeenschappen. Daarbij gaat het om de vormgeving van een hernieuwde landschappelijke relatie van een laaglandbeek met z’n parallelle randveendorpen. Alles draait hier om de vraag of natuurontwikkeling zich laat verbijzonderen door deze te enten op culturele identiteit van een karakteristieke leefomgeving.
In het Drentse Aa gebied ligt dat anders. Wanneer het esdorpenlandschap als ontwikkelingskader wordt geaccepteerd, dan betekent dat per definitie een ‘streekeigen’ benadering van natuur. Het cultuurhistorische casco vormt hier immers een erfenis van een agrarisch ecosysteem dat bijna tweeduizend jaar was geënt op de ecologie van het landschap. Investeren in het casco levert dan sowieso een ecologische meerwaarde op. Maar het gaat ook om esthetische waarden en de leesbaarheid van het landschap. Dit vraagt om een uitgekiende beheerspraktijk van renovatie, reconstructie, sanering en vernieuwing.

En ‘what about dorpslandschappen’?

In beide gebieden vormen de respectievelijke dorpslandschappen de bouwstenen van regionale identiteit.
In het stroomgebied van de Drentse Aa is dat het gemoderniseerde esdorpenlandschap waar grootschalige heidebebossingen het landschap een nieuwe geborgenheid schonken. Het betreft verspreid liggende ‘brinkdorpen’ in een open relatie met es en beekdal. Een dorpenlandschap dat door z’n toegankelijkheid, contrastrijkdom, arcadische uitstraling en centrale ligging in het stedelijk veld van de regio Groningen-Assen zeer vatbaar is voor sluipende verstedelijking. Maar ook een levend landschap waar moderne landbouw, grootschalig natuurbeheer, recreatie, bosbouw en waterwinning al sinds jaar en dag naast elkaar functioneren. De historisch gegroeide samenhang tussen cultuur en ecologie schept voor dit kleinschalige – want kwetsbare – esdorpenlandschap verplichtingen naar de toekomst. Veranderingen zullen zich hier moeten schikken naar de ecologische en ruimtelijke kwaliteiten van het gebied.
Tegenover deze geborgenheid staat het robuuste en open landschap van de Hunzelaagte. Evenwijdig aan de Hunze liggen de randveenontginningen op de vlakke langgerekte rivierduinen die zich soms verdichten tot groene tunnels van erven en voortuinen en dan weer overgaan in een transparant lint van enkele boerderijen met magistrale vergezichten op de Hondsrug. In de daarop aansluitende veenkoloniën overheerst de landmeetkunde van de rechte lijn: kanalen en wijken als structurerende elementen voor beslotenheid en openheid. De continuïteit van het esdorpenlandschap staat hier tegenover de discontinuïteit van de veenkoloniale dynamiek.
Een grotere tegenstelling in rurale woonmilieus is nauwelijks denkbaar. Maar evengoed zijn deze dorpslandschappen met ieder zijn karakteristieke voorgeschiedenis en ordening, de dragers geworden van een collectieve plaatszin die op zijn beurt weer bijdraagt aan de culturele verscheidenheid van het hedendaagse platteland.

De belangrijkste opgave van de dorpslandschappenbenadering is de vertaling van die verscheidenheid in leefbaarheidsprogramma’s en de toekomstige kwaliteit van de leefomgeving. Dit vereist in de praktijk van de belangenbehartiging een nieuwe manier van denken, kijken en handelen. In Drenthe zijn met Landschappelijk Bouwen, het Essenproject en Dorp 2000 Anno de eerste stappen gezet. Hierin experimenteren bewoners en vakmensen met nieuwe methodieken die inhoud en vorm moeten geven aan deze verbreding.

Literatuur
Kompas voor het Noorden, Samenwerkingsverband Noord Nederland, december 1999
Hoe vitaal is het plattelandsbeleid?, F. Boonstra, Spil, 1999, p.161-162
De virtuele boer, J.D. van der Ploeg, Van Gorcum, 1999

Trefwoorden