Ook andere stedelingen bemoeien zich in toenemende mate met de toekomst van het platteland. De landschapsarchitect Dirk Sijmons pleit bijvoorbeeld veelvuldig voor een moderne interpretatie van het historische cultuurlandschap en de toevoeging van nieuwe bebouwing in dat kader. De veronderstelling daarbij is dat er door de crisis in de landbouw grote gebieden voor herinrichting beschikbaar komen. De Nederlandse filosoof Paul Kuypers stelt zelfs: ‘De boer is zijn onaantastbare positie in de Nederlandse samenleving kwijt. De stedelijke beschaving heeft zich ontfermd over het landschap en de boer moet een ‘groen ondernemer’ worden.’2 In een uitvoerig artikel betoogt Kuypers dat de vernieuwing, maar ook het behoud van natuur en landschap worden gestuurd door de ‘stedelijke beschaving’.
Daar zit wat in. Organisaties als Natuurmonumenten (met meer dan 800.000 leden en ruim 70.000 ha natuurgebied) danken hun populariteit voor een groot deel aan ‘stadse’ caritas. En zonder stedelijke afzetmarkt zou de biologische landbouw niet van de grond zijn gekomen. Maar er zijn ook minder onbaatzuchtige overwegingen aan de orde. Buiten wonen aan het water, in het bos met frisse lucht, ruimte en de country life style als plaatsgebonden consumptie artikelen is onder welgestelde stedelingen zeer populair geworden. Moderne communicatiemiddelen heffen de nadelen van de afstand tot de werkplek grotendeels op.
Is deze ontwikkeling nu een bedreiging van regionale identiteit of biedt ze juist kansen en wellicht onvermoede mogelijkheden?
Niks nieuws, maar wel anders en meer!
De komst van de (welgestelde) stedeling naar het platteland is natuurlijk geen nieuw fenomeen. Al eeuwen lang woonden de elites in de winter in de stad en ’s zomers buiten. Dat heeft ons tal van monumentale buitenhuizen met bijbehorende, hoog gewaardeerde landgoederen opgeleverd. Pas toen de auto gemeengoed werd, was het ook voor de beter gesitueerde burgerij mogelijk buiten te gaan wonen. Veel boerderijtjes, eenvoudige arbeiders- en rentenierswoningen werden in de jaren ’60 en ’70, al of niet permanent, betrokken door stedelingen.
Dit had nog nauwelijks effect op het aanzien van dorp en land omdat deze verhuisbeweging niet gepaard ging met veel zichtbaar slopen en nieuw bouwen. In tegendeel: veel van deze nieuwkomers hebben een belangrijke bijdrage geleverd aan het behoud van historische boerderijen en dorpsbebouwing. Ook de sociale structuur is er in menig dorp door versterkt. Nieuwkomers spelen met hun ‘stadse’ vaardigheden vaak een belangrijke rol bij het behoud en de bloei van voorzieningen en verenigingsleven.
Steeds vaker is nu ook sloop van de boerderij en bouw van een nieuw landhuis aan de orde. Voor zover er monumentale boerderijen worden gerestaureerd, worden ze ‘mooier’ dan ze ooit zijn geweest. Maar op tal van plaatsen verschijnen luxe villa’s compleet met bijbehorende inbraakbestendige erfscheidingen en uitgebreide verlichting. Daarmee verandert het aanzien van het landelijk gebied ingrijpend.
Bovendien komen er in veel kleine kernen nieuwbouwwijken en wordt daarmee het zogenaamde ‘suburbane’ wonen een omvangrijk fenomeen. Dat laatste doet overigens het aanzien van menig dorp geen goed, vandaar de uitdrukking ‘witte schimmel’.
En dan zijn er nog de nieuwe recreatieparken met luxe vakantiehuizen, compleet met slagboom en bewaking, die op tal van fraaie locaties zijn verrezen. De trek naar buiten heeft de laatste jaren een omvangrijke maar ook kapitaalkrachtige impuls gekregen. Er is sprake van een proces van verrijking en verluxing. Met de forse toename van het aantal welgestelden ontstaat er grote schaarste aan ruime landelijke locaties met de mogelijkheid daar groot en riant te bouwen. Bovendien is er sprake van een proces van verrijking en verluxing. Het zijn niet alleen de stedelijke elites die daarvoor verantwoordelijk zijn, ook welvarende autochtonen bouwen nu graag luxe villa’s met alles erop en eraan.
Belangen en opvattingen
Wie en wat bepalen eigenlijk de inrichting en de vormgeving van het landelijk gebied?
Van oudsher zijn er drie belangengroepen die het gebruik van de ruimte buiten de steden bepalen en er dus hun stempel op drukken. Ten eerste zijn dat de landbouwers en de bij de landbouw betrokkenen, die van generatie op generatie hun brood verdienen met de teelt en werking van agrarische producten. De tweede categorie betreft de natuur- en milieubeschermers. Sinds het begin van deze eeuw worden de belangrijke natuurgebieden beschermd ten behoeve van plant, dier en mens. De derde categorie wordt gevormd door de recreërende stedelingen. Zij zien het landschap als aangenaam decor voor rust en recreatie.
Dan is er nog de steeds toenemende behoefte aan ruimte voor infrastructurele voorzieningen: wegen, spoorlijnen, vliegvelden, grootschalige afvalverwerking, etcetera. Hier is het niet zo makkelijk een specifieke belangengroep bij te benoemen. Het is de prijs die de welvaartsstaat met zich brengt.
Het Nederlandse ruimtelijke ordeningssysteem is er bij uitstek op gericht de diverse bovengenoemde belangen en claims af te wegen en een plaats te geven. Tot voor kort kon met passen en meten ruimte worden geboden aan de verschillende elkaar meestal slecht verdragende functies volgens het principe van opdeling en scheiding.
De schaarste aan ruimte en de steeds krachtiger wordende belangengroepen die elkaar beconcurreren, maken de strijd om de zeggenschap over het landelijk gebied steeds feller. En het is de vraag of het scheiden van functies en belangen nog langer effectief is als de ruimteclaims zo toenemen dat de bemoeienis met de belangen en verlangens van de anderen onontkoombaar wordt.
Naast sociaal-economisch eigenbelang zijn er ook nog steeds belangrijke culturele verschillen tussen stad en land. Ondanks – of juist dankzij – globalisering en vervagende grenzen is regionaal zelfbewustzijn eerder aan het toe- dan afnemen. Het verschil tussen import en gevestigden idem dito. Wie wil voorkomen dat de kapitaalkrachtige en goed geöliede bemoeienis van de stedelijke elites met het platteland en het landschap zal worden opgevat als een soort ‘neo koloniale’ bedreiging, moet beseffen dat er materiële en immateriële belangen aan de orde zijn die wel eens stevig kunnen botsen.
Soberheid versus luxe
‘De betekenis van de groene ruimte als aantrekkelijke woon- en leefomgeving wordt in sterke mate bepaald door de landschappelijke kwaliteit ervan. De grote verscheidenheid aan cultuurlandschappen die zo kenmerkend is voor het landelijk gebied dreigt zonder extra aandacht te verdwijnen.’3 Het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV) zal het landschapsbeleid uitwerken met doelen en criteria op gebiedsniveau, zodat de culturele identiteit en belevingswaarde wordt versterkt. Daarbij zal LNV in elk geval inzetten op behoud en ontwikkeling van internationale unieke landschappen, de parels. In het kader van de vernieuwing van het architectuurbeleid zal LNV extra aandacht vragen voor de inzet van hoogwaardige landschapsarchitectuur ter verhoging van de culturele waarde en identiteit van stad en land. Zo schrijven minister Apotheker en staatssecretaris Faber optimistisch in het nieuwe beleidsprogramma van LNV.
Het is natuurlijk mooi dat de culturele waarde en identiteit nu zo prominent in beeld zijn, maar vooralsnog oogt de insteek van LNV nogal sectoraal en weinig concreet. Het lijkt erop dat ook op het ministerie wordt gedacht dat met wat ‘landscapen’ de zaak wel gered kan worden. Dat lijkt een miskenning van de betekenis van de invloed van de bestaande en te realiseren bebouwing en infrastructuur om nog maar te zwijgen van de sociaal-economische factoren die hier in het geding zijn. Gezien de kracht van de feitelijke ontwikkelingen heeft alleen een integrale aanpak kans van slagen.
Als er naast landschapsontwikkeling geen andere strategieën worden ontwikkeld, is er weinig reden om aan te nemen dat er van de vaak eeuwenoude maar ook veel recentere cultuurhistorische tradities, -landschappen, dorpen en gebouwen meer dan hier en daar een museaal fragmentje (parel) over zal blijven al was het maar voor de VVV-folder.
Wat er kan gebeuren, als er niets wordt gedaan, is onder andere te zien in Oostzaan onder de rook van Amsterdam. In dit voormalige kleinschalige waterdorp is het dorpslint nagenoeg geheel dichtgebouwd met protserige landhuizen in een vermeende landelijke stijl en van een treurig makende kwaliteit. Van de oorspronkelijke identiteit is er niets meer over.
Het lijkt ons geen aangenaam perspectief. Maar hoe zou het anders kunnen? Als het gaat om het behoud en de versterking van de bestaande cultuurhistorische waarden is de verluxing misschien wel het belangrijkste probleem. Immers, de soberheid, eenvoud en de bijbehorende rationaliteit die eeuwenlang het hoofdkenmerk is geweest van het platteland maakt nu in rap tempo plaats voor protserigheid en kapsones.
Daarbij komt het verschil in belang tussen de rijke nieuwkomers en de veelal minder welgestelde gevestigden. Deze laatsten zien bijvoorbeeld met lede ogen de onroerend goed prijzen zo sterk stijgen dat hun kinderen nooit meer een leuk huis in het eigen dorp kunnen betalen. En wat te denken van de boeren die de race om de schaalvergroting niet meer kunnen volhouden, maar wel hun boerderij en grond duur kunnen verkopen aan de nieuwe plattelanders.
Hoewel de bevolkingssamenstelling in de meeste dorpen behoorlijk is veranderd, bieden de meeste nog een aardige dwarsdoorsnede van de plattelandsbevolking uit verschillende inkomenscategorieën. Om dat zo te kunnen houden zal er dus ook woonruimte voor de smallere beurs moeten overblijven.Bijna alles wat ons nu zo charmeert als regionale identiteit is een product van schaarste en isolatie. De vruchtbaarheid van de landbouwgrond – of het gebrek daaraan – was honderden jaren lang de belangrijkste bron van bestaan en welvaart. Zware fysieke arbeid was nodig om die bron te exploiteren. Afhankelijkheid van de natuur maakte vindingrijk, ook in het benutten van de locale grondstoffen als bouwmateriaal. Architectuur, inrichting van erf, dorp en landerijen was niet het product van professionele planning, maar van harde gebruiksvoorwaarden, schaarste en locale tradities. De creativiteit en het vakmanschap dat daardoor van generatie op generatie werd doorgegeven en bijgeslepen, heeft ons de sobere schoonheid en het sociale verband opgeleverd die we – nu ze zo bedreigd wordt – hebben herontdekt.
Waarom is er geen regionale architectuurtraditie?
Wat is dat eigenlijk: regionale identiteit of regionale architectuur? Dergelijke vragen waren decennia lang niet aan de orde. Traditioneel of streekeigen bouwen werd stelselmatig misprijzend bejegend door de smaakmakende architecten en critici. Kennelijk lag de associatie met de verheerlijking van het goede landleven en de bijbehorende nationalistische ideologie van de voormalige bezetter maar al te gemakkelijk op de loer en werd het onderzoek naar de eigen streekcultuur verbannen naar de stoffige achterkamertjes van het dr. A.P. Beerta Instituut.
Voor regionale architectuur was lange tijd eigenlijk alleen belangstelling van monumentenzorgers. Architectuuropvattingen als het ‘critisch regionalisme’ die wel in ons omringende landen zijn ontwikkeld, zijn in ons land nauwelijks van betekenis.
Alle aandacht van de planners was gericht op de Randstad en de (grotere) steden. Daar diende de economische ontwikkeling en de bouw van infrastructuur en huizen te worden geconcentreerd. ‘Regio op eigen kracht’ was immers het credo van de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening. Ruimtelijke veranderingen werden vooral gezien in het kader van de vooruitgang en de bijbehorende modernisering en rationalisering.
Voor zover het gaat om de historische landschappen, gebouwen en bronnen van bestaan is er nog wel een behoorlijke hoeveelheid informatie en aandacht. Dat is zeer bruikbaar als het gaat om conservering en restauratie, maar als er nieuwe ontwikkelingen aan de orde zijn dan is er nauwelijks enige kennis voorhanden, laat staan goede voorbeelden. Regionale identiteit en zeker de vernieuwing daarvan was tot voor kort nauwelijks een onderwerp van zorg en aandacht.
Omslag in denken en doen nodig
Het feit dat er op dit moment geen duidelijke ontwikkelingsstrategieën voor regionale identiteit voorhanden zijn, is mede een gevolg van de jarenlange verwaarlozing van het landelijk gebied. Dat daarin nu wat verandering komt lijkt voor een belangrijk deel welbegrepen eigenbelang. Immers tal van (rand)stedelijke medebeslissers hebben in de laatste jaren een buitenhuis op een aantrekkelijke plek buiten aangeschaft ter compensatie van een hectisch dagelijks bestaan in de stad. Zij zijn het die de sociale structuur en het aanzien van de aantrekkelijkste delen van het platteland drastisch hebben doen veranderen, maar behoren nu paradoxaal genoeg vaak tot de voorvechters van behoud van de ‘eigen’ identiteit.
Maar hoe doe je dat? Hoe kan de charme van de soberheid die langzaam maar zeker verdwijnt, worden gecombineerd met de behoefte aan luxe die nu eenmaal bij het moderne leven hoort? Er zal helderheid moeten komen over het begrip regionale identiteit en de wijze waarop daaraan inhoud kan worden gegeven. Uiteraard verschilt regionale identiteit per regio, maar in het algemeen gaat het zowel om sociale diversiteit en morfologische identiteit.
Strategieën en scenario’s
Laten wij ons een willekeurige plattelandsgemeente voorstellen met een groot landelijk gebied en zo’n 15.000 inwoners. Binnen de gemeente ligt een drietal grotere kernen met een bepaald verzorgingsniveau. Deze kernen zijn de afgelopen decennia behoorlijk uitgebreid, zonder dat daarbij herkenbaar is ingespeeld op de oude stedenbouwkundige structuur, morfologie of landschap. Daarnaast kent de gemeente nog een tiental kleine kernen, waar aan de uitvalswegen een enkele nieuwe woning is gebouwd en hier en daar van verdichting sprake is. De meeste van deze kernen hebben nog veel van hun oorspronkelijke karakter behouden en ook de relatie met de oude agrarische omgeving is nog grotendeels aanwezig of herkenbaar. Op andere plekken is onder andere door ruilverkaveling deze relatie veel minder zichtbaar en zijn dorp en landschap meer los van elkaar komen te liggen.
Het open landschap vertoont nog tal van kenmerkende overblijfselen van de oorsponkelijke occupatiepatronen, waarbij sprake is van afwisseling van cultuurlandschap met natuurgebieden. Enkele van deze natuurgebieden zijn in de crisisjaren dertig ontgonnen waarbij alle oorspronkelijke kenmerken zijn uitgewist en een cultuurlandschap is ontstaan waar je het liefst snel per auto doorheen rijdt. In een ander deel van het landelijk gebied was vroeger sprake van een bloeiende baksteenindustrie, die duidelijk zichtbaar zijn tijd heeft gehad. Er is geen bedrijvigheid meer. Wat er nog van de gebouwen over is, ligt er voor een groot deel verlaten bij of wordt behuisd door marginale bedrijfjes die er proberen hun hoofd boven water te houden.
Welke scenario’s zouden nu in deze gemeente kunnen worden ingezet?
Beschermen
Een belangrijke aantrekkingskracht voor nieuwkomers vormt de ruimtelijke kwaliteit van het ‘oude’ landschap en de nog grotendeels gave oude dorpjes. Daar zou iedereen wel willen wonen, als gevolg waarvan de koopprijzen de afgelopen jaren buiten proportie zijn gestegen. Voor de oorspronkelijke bewoners zijn ook de oude arbeiderswoninkjes niet of nauwelijks meer te betalen. Zij dreigen te moeten uitwijken naar de nieuwbouwwijken in de grote kernen.
Om de zo gewaardeerde kwaliteiten van de kleine kernen veilig te stellen en daarmee de aantrekkelijkheid te behouden, besluit de gemeente om slechts mondjesmaat nieuwbouw toe te staan en dat uitsluitend voor eigen inwoners. Daarnaast worden de belangrijkste eigenschappen van de kernen en het landschap beschermd.
De meest bekende en ook effectieve manier om culturele waarden te behouden, is een formele bescherming via de monumentenwet. Gebouwen, stads- en dorpsgezichten en ook cultuurhistorisch waardevolle beplanting kunnen zo wettelijk worden beschermd. Al decennia lang is dat een redelijk effectief instrument. Menig bijzonder gebouw en dorp heeft er zijn behoud aan te danken. Ook in de toekomst zal dit middel van grote betekenis blijven. Maar het gaat hier wel om een relatief zwaar instrument.
De aanwijzing tot rijksmonument vergt een hoop bureaucratie en brengt nogal wat rechten (subsidie!) en plichten met zich mee. Provinciale of gemeentelijke bescherming is een eenvoudiger zaak, hoewel hiervoor nog geen specifieke instrumenten bestaan. Maar met een combinatie van het bestemmingsplan en het beeldkwaliteitplan (BKP) kan de gemeente een heel eind komen. De meest belangrijke panden komen op de gemeentelijke monumentenlijst, die er tenminste in voorziet dat geen van deze panden zomaar gesloopt kan worden. In het bestemmingsplan worden het ruimtelijk kader en de bestemmingen aangegeven, terwijl het BKP zich uitspreekt over de bestaande karakteristieken en hoe daarmee om te gaan.
Overigens is het goed te bedenken dat de effecten van centraal monumentenbeleid in beschermde gezichten toch sterk afhankelijk blijven van de acceptatie van de bevolking en de inzet van gemeentebestuurders. Zonder die laatste twee helpt een van rijkswege beschermd gezicht ook maar weinig. Het zijn de gemeente en de bevolking zelf die voor bescherming moeten kiezen.
Herstelplanologie of dorpsbeheer
Het drietal grotere kernen is behoorlijk uit zijn voegen gerukt door uitbreidingen op verkeerde plekken. Verschillende nieuwe wijken zijn op de mooiste landschappelijke plekjes nabij de voormalige dorpskern gerealiseerd als gevolg waarvan de landschappelijke kwaliteit daar inmiddels is verdwenen. Aan een andere zijde is een minder fraai ogend landschap ongemoeid gelaten, terwijl een nieuwe wijk daar juist een wijziging ten gunste had kunnen betekenen.
Slopen en opnieuw beginnen is alleen in bijzondere gevallen een optie. Met uitzondering van te zeer verpauperde wijken leidt sloop al gauw tot kapitaalvernietiging en tot aantasting van gevestigde belangen, waardoor op weinig enthousiasme van de betrokken bevolking kan worden gerekend.
Wel kan extra aandacht worden besteed aan een geplande afronding van de nieuwe wijken waarbij aan het dorpslandschap een veel grotere waarde wordt toegekend dan in het verleden het geval was. Nieuwbouw, in combinatie met landschapsbouw kan voor deze uitgegroeide kernen tot een betere verankering in het landschap leiden.
Bij het ontwikkelen van strategieën voor verbetering van kwaliteit van woon- en leefomgeving is de steun van betrokken bewoners onontbeerlijk. In bijvoorbeeld Groningen en Noordwest Overijssel is in de afgelopen jaren de (streekeigen) beplanting versterkt van tal van dorpen, erven en tuinen. Samen met bewonersorganisaties en particuliere eigenaren zijn eerst plannen gemaakt en daarna uitgevoerd.
In de stadsvernieuwingsgebieden wordt sinds kort geëxperimenteerd met organisaties voor wijkbeheer. Een dergelijk soort organisatiestructuur is ook zeer goed denkbaar voor plattelandsdorpen. Wijkbeheer kan natuurlijk worden uitbesteed aan de projectontwikkelaar of de moderne woningcorporatie. Maar waarom maken we niet veel meer gebruik van verenigingen van eigenaars, buurtcorporaties of andere vormen van belanghebbende organisaties om de gemeenschappelijke kwaliteitsregels vast te stellen en te handhaven?
Zaken als wel of geen schuttingen, maar ook afspraken over kleine en grotere verbouwingen die het uiterlijk aanzien en daarmee de kwaliteit van de buurt raken, kunnen bijvoorbeeld door eigenaren/bewoners en gemeente in een ‘buurtbeeldkwaliteitplan worden vastgelegd.
De gemeente kan, afhankelijk van de situatie, meer of minder actief participeren. Als het om de openbare ruimte gaat, heeft zij natuurlijk altijd het laatste woord, maar dat verhindert geenszins het afsluiten van kwaliteits-convenanten met buurten, wijken, bewoners, organisaties en beheerders.
Buitenbouw
Het buitengebied van onze voorbeeldgemeente is in de loop der jaren veel leger en monofunctioneler geworden dan vroeger het geval was. Zo is er sprake van een sterke schaalvergroting van de agrarische bedrijven en neemt het aantal boerenbedrijven jaarlijks nog steeds sterk af. Bovendien was het platteland vroeger op veel plaatsen dichter bebouwd met meer boerderijen, arbeiderswoningen, steenfabrieken, kastelen en dergelijke. Veel van deze functies en bebouwing vormden aanleiding voor een specifieke landschappelijke infrastructuur. Dit nog los van de kleinschaliger verkaveling en een fijnmazig stelsel van paden en watergangen.
Kleine woongroepen (10 tot 20 woningen) op kleinschalige locaties kunnen worden ingezet als impuls voor nieuwe landschappelijke infrastructuur. Deze locaties kunnen worden ontwikkeld op plekken waar landschappelijke aanleidingen voorhanden zijn, op plekken van vroegere bebouwing of op locaties waar sprake is van zichtbare achteruitgang en verloedering.
Woningbouw op kleine schaal kan hier samengaan met landschapsbouw waarbij nieuwe ‘dorpslandschappen’ ontstaan. Al dan niet met referenties naar vroegere karakteristieken of landschappelijke beelddragers. Gedacht kan worden aan locaties die zich binnen een zekere straal van bestaande kernen bevinden. Met name voor de woningehoefte in kleinere kernen zou buitenbouw ook een alternatief kunnen bieden voor het obligate uitbreidingswijkje.
Waar in de afgelopen decennia de uitbreiding van deze kernen nog werd bevochten ten behoeve van het behoud van de dorpswinkel, de school en het openbaar vervoer, blijkt dit in de praktijk vooral een achterhoede gevecht geweest te zijn. Buiten wonen blijkt ook in ons dorp alleen goed mogelijk in combinatie met het bezit van een eerste en tweede auto, die het verlies van voorzieningen in de directe nabijheid kan compenseren. Daarbij lijkt ook de noodzaak om in het dorp zelf te wonen te vervallen.
Centerparc wonen
Met name in het kader van recreatieprojecten worden her en der delen van het landschap omgevormd tot wat in de volksmond ‘centerparc’ is gaan heten. Recreatief tijdelijk wonen met veel voorzieningen binnen handbereik. Een dergelijke ontwikkeling wordt niet altijd en overal als een gunstige ontwikkeling gezien. Zeker niet als dergelijke ‘parcs’ in waardevolle landschappen of natuurgebieden worden ontwikkeld. De eerste ‘centerparcs’ liggen ook in oorsponkelijk niet erg aantrekkelijke gebieden. De kwaliteit van het Centerparc zit vooral in de interne kwaliteitsregie die vooral gericht is op de gebruikersmarkt.
Het lijkt denkbaar om een dergelijke ontwikkeling voor permanente bewoning te hanteren, zoals hier en daar al gerealiseerd is in combinatie met bijvoorbeeld golfbanen op aanvankelijk kale locaties.
Onze voorbeeldgemeente kent een paar gebieden waar vroegere monofunctionele ontginningen een weinig karakteristiek of waardevol landschap hebben opgeleverd. Op sommige plaatsen wordt zo’n landschap weer ’teruggegeven’ aan de natuur, maar het is natuurlijk ook denkbaar om hier voor het centerparc wonen te kiezen, al dan niet in combinatie met natuur en landschapsbouw. De oefeningen die hiervoor in het kader van de Keuningcongressen voor Duurswold en de Hunzelaagte zijn gedaan, bieden in dit verband interessante perspectieven. Ook het plan voor de Blauwe Stad in Oost-Groningen kan als voorbeeld van een dergelijke strategie worden gezien. Ook daar gaat de voorgenomen bouw van zo’n 1500 woningen gepaard met natuur- en landschapsontwikkeling in de directe omgeving.
‘Nieuwe natuur’ wordt zo gecombineerd met nieuwe dorpen in aantrekkelijk gemaakte gebieden. Minder waardevolle locaties worden omgetoverd tot wervende woongebieden. Bovendien wordt de druk op uitbreiding van bestaande kernen verminderd.
Kwaliteit en detail
Voor alle scenario’s geldt dat de uiteindelijke ruimtelijke kwaliteit staat of valt met het niveau van de uiteindelijke uitvoering. Hoe fraai de stedenbouwkundige plannen en de beheersplannen ook kunnen ogen, voor de kwaliteitsbeleving van het geheel mag het detail niet worden verwaarloosd. Dat geldt net zozeer voor de nieuwbouw van een enkele woning in een beschermd dorp als voor de ontwikkeling van een nieuwe woonlocatie in de Blauwe Stad.
Kwaliteit eindigt en begint bij het detail èn bij een zorgvuldig beheer. Of dit nu door de overheid zelf, bewonersorganisaties of projectonwikkelaars wordt geregeld maakt in beginsel niet zo veel uit. Wat dat betreft kan onze gemeente nog in de leer gaan bij de Amerikaanse ontwikkelingsprojecten voor nieuwe woonlocaties als bijvoorbeeld Celebration City. Wat men daar ook van moge vinden, de ruimtelijke kwaliteit ervan wordt tot op het laatste detail gekoesterd, hetgeen dit soort woonoorden tot gewilde investeringsobjecten maakt.
Noten
1 De provinciale factor, Bas van Stokkum, De Balie, Amsterdam, 1999, p.76
2 Los van de grond, Paul Kuypers, in: NRC Handelsblad, 4 juli 1998
3 Kracht en kwaliteit, het LNV beleidsprogramma 1999-2002, Den Haag, 1999
P.W. Havik en H. Meindersma zijn respectievelijk directeur van de provinciale welstands- en monumentenzorg van Groningen, Libau, en Overijssel, Het Oversticht.