Boerderijen domineren het beeld van het platteland. Tussen boerderij en het omliggende cultuurlandschap bestaat vaak een relatie. Welke factoren bepaalden op welke plaatsen boerderijen werden gebouwd?

Niet iedereen is zich bewust van de belangrijke plaats die boerderijen innemen in het landschap. Nog altijd komt het regelmatig voor dat historische boerderijen worden afgebroken om plaats te maken voor nieuwe bebouwing. Toch deed Het Oversticht Overijssel (een welstandstoezichtorganisatie) al in 1959 pogingen om bepaalde groepen in de Nederlandse bevolking te overtuigen van het belang van de boerderij voor het landschap: ‘Maar vergis u vooral niet, stadsbewoners en dorpse “burgers”, het gaat u wis en zeker aan wat er op het platteland gebouwd wordt, alleen al om de eenvoudige reden, dat het ganse landschap er door wordt bepaald.’
De invloed van de boerderij op het landschap heeft niet alleen te maken met de gebouwen zelf. Uit de ligging van boerderijen kan ook het verhaal van het landschap worden afgeleid. Vaak bestaat er een relatie tussen de boerderij zelf en het omliggende cultuurlandschap. Beslissend voor de locatie van boerderijen waren vroeger onder meer veiligheid ten opzichte van het water, fysisch-geografische en bodemkundige omstandigheden en de (technische) mogelijkheden en beperkingen in de landbouw. De plaats van de boerderij in het landschap is dan ook vooral gerelateerd aan de lokale geschiedenis.

Zandopduiking

Ontginnings- en verkavelingspatronen, wegen en waterlopen, houtwallen en erfbeplantingen, dorpsstructuren: al deze landschapselementen hangen met elkaar en met de ligging van de boerderij samen. Zo is de strijd tegen het zeewater in het Groninger en Friese kleigebied lange tijd bepalend geweest voor de plaats waar de boerderijen werden gebouwd. In de periode van vóór de aanleg van dijken stonden de boerderijen in het noordelijke kustgebied op terpen of wierden. Vooral bij de oudere terpen of wierden lagen de gebouwen in een cirkel rondom het hoogste punt van de woonheuvel. Het voorhuis was op het centrum van de terp gericht. Het achterhuis met de schuurdeuren kwam uit op de ringweg of ossenweg die om de nederzetting heen liep. Aansluitend op deze cirkelvormige ossenweg was de verkaveling van het land dat rondom de terp lag, eveneens radiair (straalsgewijs) van structuur.
Tegenwoordig zijn de boerderijen in de meeste terp- en wierdendorpen uit het centrum verdwenen. Van huisterpen of -wierden, waarop slechts één of enkele boerderijen lagen, zijn nog wel voorbeelden bewaard gebleven. Vanaf omstreeks het jaar 1000 raakte het land in het noordelijk kustgebied door dijken beschermd en konden boerderijen ook midden in het land worden gebouwd. Meestal bleef men voor de locatie van het gebouw een hoger gelegen punt in het landschap uitkiezen, zoals een kwelderrug of zandopduiking. Soms liggen de boerderijen ver in het land, en dan zijn ze bereikbaar via een lange oprijlaan. De boerderijen zijn niet naar een bepaalde windrichting georiënteerd, de ligging is waarschijnlijk vooral bepaald door de ligging ten opzichte van het land.

Hoevezwermen

Op de oude zandgronden van Drenthe, in het Groninger Gorecht en Westerwolde en in het Friese Gaasterland en delen van Ooststellingwerf zijn de boerderijen traditioneel geconcentreerd in esdorpen. Bepalend voor de ligging van het dorp waren het beekdal en de omliggende hogere delen in het landschap. De lagere gronden werden als weidegebied voor het vee en als hooiland gebruikt, de hogere gronden (de essen) waren geschikt voor akkerbouw en bewoning.
Het bestaan op de zandgronden was georganiseerd rondom de boerendorpen, ogenschijnlijk ordeloze groepen boerderijen. Deze hoevezwermen lagen meestal rond een open plaats, de brink. Vanuit de brink liep een aantal wegen in een spinnenwebachtig patroon het omringende land in, dat meestal bestond uit uitgestrekte heidevelden. De deeldeuren van de boerderijen waren dikwijls naar de wegen gericht. De overige bedrijfsgebouwen, waaronder aardappelbewaarplaatsen, bakhuisjes, hooischuren, schaapskooien en stookhutten, stonden los door elkaar. De boerderijen stonden meestal niet op een duidelijk erf en het kwam regelmatig voor dat verschillende boerderijen één erf deelden. Vaak liepen de oorspronkelijk onverharde zandwegen dwars over het erf.

Indrukwekkende voortuinen

In gebieden waar de ontginningsgeschiedenis sterk samenhangt met het voorkomen van relatief hooggelegen zandopduikingen of oeverwallen, komen veel streek- of wegdorpen voor. Dit bijvoorbeeld het geval in het Oldambt, Duurswold, het noorden van Groningen en het Westerkwartier, in het Lage Midden van Friesland en in het zuidwesten en zuidoosten van Drenthe. Vaak lagen de zandopduikingen of oeverwallen op de overgang naar lager gelegen veen- of beekdalgronden, of kwelders. De boerderijen liggen op licht slingerende zandruggen en vormen een bewoningsas. Vanuit deze as werd het omringende land geleidelijk aan in agrarisch gebruik genomen. Vaak gebeurde dit volgens het principe van de opstrekkende verkaveling; dat is het recht om gronden achter de boerderij over de hele breedte van het erf te ontginnen. Steeds weer werden nieuwe stukken land in gebruik genomen, waardoor zeer langgerekte kavels ontstonden, zoals in het Oldambt.
De boerderijen lagen met het bedrijfsgedeelte (de schuur) in de richting van het land. Het huis kwam logischerwijs aan de weg te liggen. De afstand tot de weg varieerde, maar was vaak gerelateerd aan de grootte van het bedrijf. In het Oldambt zijn de bedrijven van grotere schaal dan in het Westerkwartier. Hier liggen de boerderijen dan ook vaak wat verder van de weg en zijn in het tussenliggende deel indrukwekkende voortuinen aangelegd.
Naast de min of meer geleidelijke ontginning van veengebieden vanaf zandopduikingen (randveenontginningen) werden vanaf de zeventiende eeuw systematisch grote hoog- en laagveengebieden ontgonnen. Soms ging het om ongeorganiseerde ontginning door individuele initiatieven of kleine groepjes particulieren. Vaker was echter sprake van commerciële vervening, zoals in het zuidoosten van Friesland en in de Groninger en Drentse Veenkoloniën. Vanaf de zandgronden werden kanalen en monden gegraven, steeds dieper het veen in. Haaks op de kanalen werden ‘wijken’ gegraven, waarlangs de turf werd afgevoerd. Langs de kanalen en op kruisingen van wateren kwamen de boerderijen te staan. Zo ontstonden kanaal- of veenkoloniale dorpen, die net als het streek- of wegdorp langgerekte bebouwingslinten kennen.

Verstedelijkingsproces

Doordat veel historische boerderijen nog bewaard zijn gebleven, zijn de hier beschreven patronen vaak nog herkenbaar in het landschap. Wel zijn er met name in de twintigste eeuw allerlei ruimtelijke ontwikkelingen geweest die deze patronen minder herkenbaar hebben gemaakt. Zo werd door het voortgaande verstedelijkingsproces de bebouwing in vele dorpen sterk uitgebreid. Veel twintigste-eeuwse bebouwing is niet in samenhang met de oude bebouwingspatronen ontworpen. Tegelijkertijd maakten verschillende technologische vernieuwingen, van mogelijkheden tot het manipuleren van de grondwaterhuishouding tot mechanisatie en modernisatie van de landbouw, een nadrukkelijk evenwicht tussen natuurlijke omgeving en agrarisch grondgebruik niet langer noodzakelijk. Boerderijen konden op min of meer willekeurige plekken in het landschap geplaatst worden. Veel boerenbedrijven verdwenen dan ook uit de dorpen. Vrijkomende agrarische bedrijfspanden in de dorpskernen zelf verdwenen of kregen een woonfunctie.

Literatuur
Foorthuis, W.R. & P. Brood (2002). Drenthe. Gids voor cultuur en landschap. De Ploeg, Bedum.
Havik, P.W. (1987). Boerderijen in Groningen. Stad en Lande Historische Reeks 7. Uitgeverij Matrijs, Utrecht.
Kleijn, K. (1994). Boerderijen in Nederland. Atrium, Alphen aan den Rijn.
Schroor, M. (1993). De wereld van het Friese landschap. Wolters-Noordhoff, Groningen.