Het dorp en alles wat daarmee samenhangt, is een hype geworden in de ruimtelijke ordening. Je kunt geen vakblad opslaan of het gaat over ‘dorpswonen’, dorpsuitbreiding of zelfs nieuwe dorpen. Alleen de binnenstad kan nog concurreren met het dorp als woonmilieu en als de trend zich doorzet worden er straks alleen nog woonwijken gebouwd in de vermomming van een dorp. Nederland lijkt een dorpenland te worden.
Het begrip ‘nieuwe dorpen’ komt tegemoet aan de fascinatie in onze cultuur voor alles wat zich aankondigt als nieuw, en wekt tegelijkertijd nostalgische gevoelens op. Het InnovatieNetwerk Groene Ruimte en Agrocluster (zie kader) ziet het begrip ‘nieuwe dorpen’ als ‘een metafoor voor het helemaal fris nadenken, zonder vooringenomenheden en los van bestaande regels zoeken naar oplossingen voor de problemen waar dorpen en het platteland mee worstelen’. Hoe vernieuwend en uitdagend de metafoor ook moge klinken, de uitwerking roept vooral veel vragen op. Zo suggereren de vernieuwers van het InnovatieNetwerk dat het bouwen van nieuwe dorpen een oplossing kan bieden voor problemen als ‘witte schimmel, jongeren die naar de stad trekken en het wegvallen van voorzieningen’. Zijn dit nu echt de grote problemen van het platteland en zou je deze problemen niet veel gerichter kunnen aanpakken? Kun je ‘witte schimmel’ niet beter ter plekke bestrijden
dan met een paardenmiddel dat erger kan uitpakken dan de kwaal? Is het een probleem als jongeren naar de stad trekken voor een vervolgopleiding en vormen nieuwe dorpen dan een alternatief voor de blijvers? En dragen nieuwe dorpen bij aan de oplossing van het voorzieningenvraagstuk van het platteland?
Een kanttekening kan ook geplaatst worden bij de introductie van nieuwe dorpen als vernieuwend concept. Het plannen, ontwerpen en bouwen van nieuwe dorpen is in ons land een stokoude traditie die sinds de drooglegging van de Haarlemmermeer niet alleen het beeld en de samenleving van onze nieuwe polders heeft bepaald maar ook van invloed is geweest op de modernisering van het ‘oude land’. Deze rijke planningstraditie van trial and error en voortschrijdend inzicht kan ons meer over het heden vertellen dan een vluchtige problematisering. Maar beleidsmakers, en zeker vernieuwers, hebben vaak grote moeite om voort te bouwen op bestaande kennis en tradities. Men wil vooral fris en onbevangen nadenken; nieuw beleid moet immers experimenteel en innovatief zijn en breken met het bestaande. Zo blijft het nieuwe vaak steken in het experiment dat weinig bijdraagt aan de kennisopbouw van lopende praktijken, want met een kort geheugen kun je niet zinvol en creatief nadenken over het heden, laat staan over de toekomst.
Maakbare samenleving
Frank Westerman zou een schitterende sociale en politieke roman kunnen schrijven over nieuw geplande dorpen die model stonden voor de modernisering van het Nederlandse platteland. In zijn kenmerkende stijl zou zijn literaire bewerking kunnen uitgroeien tot een episch drama over maakbaarheid en de weerbarstigheid van de tijd.
Sinds de afsluiting van de Zuiderzee vormde het nieuwe IJsselmeer een groot laboratorium voor het grote experiment van de maakbare samenleving. De nieuwe polders van de Wieringermeer tot Zuidelijk Flevoland zijn niet alleen een hoogstandje van waterstaatkunde en cultuurtechniek, maar ook boeiend met betrekking tot ruimtelijk ontwerp, stedenbouw en gemeenschapsplanning. Een steeds weer terugkerende uitdaging vormde de planning en inrichting van nieuwe dorpen die een antwoord moesten geven op de snel veranderende maatschappelijke behoeften. Vele
generaties stedenbouwkundigen, architecten en sociografen hebben zich in dit grote avontuur gestort. Hun prestaties zijn indrukwekkend, maar door de tijdgeest soms ook hilarisch. Terugkijkend kunnen wij veel leren van hun worsteling met de tijd.
De opeenvolgende inpolderingen werden onder steeds weer andere maatschappelijke omstandigheden uitgevoerd. Zo ontstond de Wieringermeer in de vooroorlogse crisistijd, de Noordoostpolder in de wederopbouw, en de Flevopolders in een tijd van groeiende welvaart en verstedelijking. In een tijdsbestek van ruim vijftig jaar kwamen ontwikkelingen op gang die doorlopen tot in onze tijd: schaalvergroting, groeiende mobiliteit, overgang van werkdorp naar woondorp, verandering van het begrip ‘leefbaarheid’, en vermenging van leefstijlen. In deze maatschappelijke dynamiek werden de opvattingen over nieuwe dorpen voortdurend bijgesteld. Het volgen van dit voortschrijdend inzicht is inspirerend voor de huidige discussie over nieuwe dorpen.
Mislukte strategieën
Bij de inrichting van de Wieringermeer en de Noordoostpolder stond de functie van het nieuwe dorp nog niet ter discussie. In beide polders stond de landbouw centraal. Het lag dus voor de hand dat men koos voor het dorp als agrarische verzorgingskern. De verzorgende functie van de kleinste dorpen was een afgeleide van het directe agrarische ommeland. Zowel in de Wieringermeer als in de Noordoostpolder werden de landarbeiderswoningen bij de boerderijen in het buitengebied gedacht. Die strategie is in beide polders mislukt.
In de Wieringermeer werden de dorpen niet gepland maar volgde men het laisser faire-principe van de Haarlemmermeer. Op de kruispunten van wegen en kanalen zouden vanzelf dorpen ontstaan. Onbedoeld gaf de overheid echter sturing aan dit spontane proces van dorpsontwikkeling. De grondwerkers en de toekomstige landarbeiders werden tijdelijk gehuisvest bij kruispunten van de latere dorpen Slootdorp, Middenmeer en Wieringerwerf. Toen deze nederzettingen zich ontwikkelden tot volwaardige dorpen met middenstand en voorzieningen wilden de landarbeiders niet meer verhuizen naar het buitengebied. De nabijheid van goede voorzieningen vond men belangrijker dan de hete adem van de werkgever. Behalve het kwijnende Kreileroord zijn in de Wieringermeer geen nieuwe (spontane) dorpen ontstaan.
Bij de inrichting van de Noordoostpolder wilde men deze gang van zaken voorkomen door een strakke planning. Men ontwierp een hiërarchisch patroon van nederzettingen met het verzorgingscentrum Emmeloord in het middelpunt van een zeshoekig patroon van kleine agrarische verzorgingskernen. Niets werd aan het toeval overgelaten. Zo ontstond een soort ideaaltype voor het nieuwe platteland, zorgvuldig ontworpen door stedenbouwkundigen die werden geadviseerd door sociografen. Maar de deskundigen rekenden buiten de bromfiets. Met geen stok kreeg men de zorgvuldig geselecteerde landarbeiders in de geclusterde arbeiderswoningen nabij de erven in het buitengebied. De meeste pioniers lieten zelfs de kleine kernen links liggen en vestigden zich bij voorkeur in Emmeloord om te kunnen profiteren van de stedelijke voorzieningen.
Bij de inrichting van Oostelijk Flevoland trok men lering uit de ervaringen van de Noordoostpolder. De rol van het kleine dorp als autonome verzorgingskern was uitgespeeld. Maar de ontwikkelingen gingen nu zo snel dat planners die nauwelijks meer konden bijbenen. De maalstroom van mechanisatie, automobiliteit, schaalvergroting en andere leefstijlen moet hen wanhopig en onzeker hebben gemaakt. Maar liefst vijf keer moesten de inrichtingsplannen voor de derde polder worden bijgesteld. Als agrarisch totaalconcept had de polder nu afgedaan. De verstedelijkingsproblematiek van de Randstad sprak nu een duidelijk woordje mee. Met de keus voor Lelystad en Dronten leek het pleit gewonnen door de polderstad van geëmigreerde randstedelingen. Het ‘leefbare’, suburbane dorp werd de nieuwe richtlijn voor de ontwerpers van Swifterband en Biddinghuizen. Het forenzendorp had de plaats ingenomen van het agrarische werkdorp.
Ook dit nieuwe concept stond bij de inrichting van Zuid-Flevoland alweer ter discussie. Moesten er eigenlijk nog wel nieuwe dorpen worden gepland in deze laatste polder waar de problematiek van de Randstad geheel centraal stond? De nieuwe generatie ontwerpers was voorzichtig geworden met het creëren van nieuwe dorpen. Maar ondanks het feit dat het bij Zeewolde bleef, zorgde dit ene dorp toch voor een onverwachte wending.
Voor het eerst werd een autonoom woondorp ontworpen in een aantrekkelijke omgeving van bos en water. Deze combinatie van het pure wonen in een recreatief aantrekkelijke omgeving bleek zo succesvol dat er al snel stemmen opgingen voor een tweede Zeewolde. Zou dorpswonen in een stedelijk omgeving zich ontwikkelen tot een nieuwe trend? Zo lijkt het avontuur van de nieuwe polderdorpen te eindigen in een nieuwe alliantie tussen stad en dorp.
Succesnummer
Het langlopende dorpenproject van de IJsselmeerpolders vond natuurlijk niet plaats in een gesloten laboratorium. Met grote regelmaat verschenen de disputen en vorderingen in uiteenlopende vaktijdschriften en even talrijk zijn de wetenschappelijke publicaties gewijd aan ‘het nieuwe dorp’.
Het spreekt voor zich dat de nieuwe inzichten van invloed zijn geweest op de modernisering van het ‘oude land’. Ook in het Noorden zijn sommige dorpslandschappen duidelijk getekend door het ‘polderontwerp’. Andersom zijn de landelijke architectuur en dorpsstructuren van invloed geweest op de conceptuele ontwikkeling in het ‘nieuwe land’.
Een mooi voorbeeld van die interactie vormt de ‘brink’ als inspiratiebron voor het ontwerpen van de openbare ruimte van de pioniersdorpen. Zelfs in het dorpsplan van Nagele, dat toch model stond voor het ‘Nieuwe Bouwen’, vormde de centrale brinkachtige ruimte een hoofdmotief. In zijn meer dan duizendjarige geschiedenis stond de brink nu ineens in de voorhoede van de dorpse stedenbouw. Wie had dat ooit kunnen vermoeden?
Al snel werd de brink ook een succesnummer op het oude land. Zelfs de veenkoloniën, een van de meest rechtlijnige dorpslandschappen, moesten eraan geloven. Nu de kanalen hun functie hadden verloren, moesten de ‘asociale’ woonlinten uit het verleden worden omgebouwd tot kerndorpen met een eigentijds voorzieningenniveau en als het even kon een centrale brink. Het frisse polderdenken over de ‘nieuwe veenkoloniën’ had nu ook post gevat in de hoofden van beleidsmakers en planologen. In rap tempo werden kanalen gedempt, oude woningen gesloopt en herbouwd in de nieuwe kernen. Maar dit keer rekenden de deskundigen buiten de weerbarstigheid van de gekneusde linten. Bewoners bleven zich halsstarrig verzetten tegen de ontmanteling van hun vertrouwde leefomgeving. Maakbaarheid in het nieuwe land was iets anders dan in het oude land.
Beperkte visie
De gemeenschapsplanning in de Noordoostpolder vormde een hoogtepunt in het ontwerp van de maakbare samenleving. In een team van sociografen, planologen, stedenbouwkundigen en architecten werden de blauwdrukken ontworpen voor het dorp van de toekomst. Een echt Nederlands dorp wel te verstaan, als een directe afspiegeling van onze verzuilde samenleving inclusief de religieuze infrastructuur. De teleurstelling was dan ook groot toen de agrarische verzorgingskernen reeds bij hun oplevering in een kwijnende positie verzeild raakten. Slechts weinigen hadden voorzien dat men al die tijd bezig was geweest met het creëren van een kleine-dorpenproblematiek. De prognoses bleken veel te optimistisch en de onderverzorging hing als een zwaard van Damocles boven de pas ontluikende dorpssamenlevingen. Hoe was het mogelijk dat met zoveel deskundigheid zo’n slecht resultaat werd geboekt?
De forse misrekening deed de beleidsmakers op de ministeries somberen over de toekomst van het platteland en in het bijzonder die van de kleine kernen. De kater was groot en het beleid werd bijgesteld. Eind jaren vijftig stond de nota De ontwikkeling van de landelijke gebieden geheel in het teken van de kwijnende dorpen. De aangepaste beleidsvisie was ongekend pessimistisch: de vraag was niet of de kleine dorpen zouden verdwijnen maar wanneer. Men zag geen andere uitweg dan de grote schaal: het stimuleren van een beperkt aantal krachtige plattelandskernen was noodzakelijk om versnippering van de beschikbare krachten en geldmiddelen te voorkomen.
Ook op het noordelijke platteland werd nu overal de noodklok geluid. Onder dramatische titels als Bedreigd bestaan en Dorpen willen leven werd de kleine-dorpenproblematiek in enkele doorwrochte studies onder de aandacht van beleidsmakers gebracht.
Het verkeerd inschatten van de groeiprognoses en het overmatig plannen van voorzieningen in de nieuwe polderdorpen heeft de beeldvorming op het oude land geen goed gedaan. Decennia lang zou leefbaarheid in het teken staan van het zogenoemde voorzieningenvraagstuk. Zowel de lokale belangenbehartigers als de professionals konden zich maar moeilijk van deze beperkte visie losmaken.
De toekomst van de kleine polderdorpen bleek echter minder dramatisch dan werd voorgesteld. Tegen de stroom in ontwikkelden zij zich tot vitale gemeenschappen met een grote mate van zelforganisatie en probleemoplossend vermogen. Het was een spontaan proces van community organisation zoals sociologen dat zo gewichtig zeggen. Net als op het ‘oude land’ werd deze sociale vitaliteit gevoed door de overzichtelijke schaal van de kleine leefgemeenschappen waarin door acculturatie nieuwe tradities ontstonden met de pioniersgeest als identiteitsvormende kracht. Zo ontwikkelde zich in de nieuwe polder een moderne plattelandscultuur met een sterke vervlechting van lokale en regionale netwerken.
Reeds in de jaren zestig waarschuwde de Wageningse dorpenspecialist J.P. de Groot voor de eenzijdigheid van de voorzieningenoptiek. Hij voorzag dat bij de overgang van het agrarische werkdorp naar het woondorp het sociale woonklimaat en de leefomgeving een steeds belangrijkere rol zouden gaan spelen bij de waardering van leefbaarheid. Deze heroriëntatie plaatste de kleine dorpen in een heel ander perspectief dan de gangbare neerwaartse spiraal. Pas in de jaren negentig drong in brede kring het besef door dat de bewoners het probleem van de onderverzorging op hun eigen manier hadden opgelost.
Dorps programma
Het is de vraag of alle ophef over nieuwe dorpen een zinnig vertrekpunt is voor de discussie over landelijk wonen. In een nieuwsbrief van het InnovatieNetwerk worden nieuwe dorpen gepresenteerd als een medicijn tegen de achterstand van plattelandsgebieden. Je komt dan al gauw terecht in de periferie van Nederland, in Dantumadeel of in Oost-Groningen. In deze ‘afgelegen’ streken zijn altijd wel bestuurders te vinden die statistisch kunnen aantonen dat hun gebied zonder injecties dreigt te verpieteren tot een ruraal getto. Men hanteert dan bij voorkeur percentages ten opzichte van het landelijk gemiddelde die in absolute zin echter in het niet vallen bij de scores van een willekeurige stadswijk in Amsterdam of Rotterdam. Laten we in alle nuchterheid eens afwachten hoe het nieuwe dorp de Blauwe Stad zich gaat ontwikkelen alvorens onze kostbare periferie overhoop te halen.
De ervaringen in Flevoland hebben geleerd dat nieuwe dorpen in deze tijd alleen nog zinvol benaderd kunnen worden vanuit een stedelijke optiek. Zeewolde was een succes omdat het perfect aansloot op de vraag van de stedelijke consument naar buitenwonen. Bij de nieuwste trend van dorpswonen is daar de sociale dimensie aan toegevoegd. Let wel, het gaat hier niet om het meer gangbare suburbane wonen in grotere plattelandskernen als Roden of Bedum, maar om het specifiek kleindorpse à la Roderwolde of Garnwerd.
De uniformiteit van nieuwe stadswijken en de problemen in de oudere wijken hebben ertoe geleid dat (dorps)gemeenschap er weer toe doet. Het is opvallend dat met name jonge gezinnen een voorkeur hebben voor de vestiging in kleine dorpen. In die levensfase is men kennelijk vatbaar voor de beeldvorming van een overzichtelijke en geborgen samenleving waar kinderen in harmonie kunnen opgroeien. Voor een eventuele vestiging is het wel van belang dat de stedelijke levensstijl zonder al te veel beperkingen kan worden gepraktiseerd.
In de ruime regio rond Groningen en Assen ligt een keur aan kleinschalige dorpslandschappen die met name voor tweeverdieners een strategische ligging hebben. De vraag is of nieuwe dorpen nog een toegevoegde waarde kunnen hebben in dit stedelijke veld met een zeer divers aanbod van landelijke woonmilieus. Onzorgvuldige implantaties kunnen de orde van het historische ommeland gemakkelijk verstoren. Om toch aan de nieuwe vraag te voldoen zou de oplossing gezocht kunnen worden in nieuwe stadsuitbreidingen met een dorps karakter. Ook in de suburbane sfeer zijn dergelijke woonvormen denkbaar. Het project Meerstad bij Groningen biedt wellicht mogelijkheden voor dorpse nederzettingen met een adres aan het water. Maar met alleen ontwerpfoefjes kom je er niet. Je zult ‘Nieuw-Blokum’ ook een dorps programma moeten meegeven: ten minste een accommodatie voor het socialiseren en een eigen schooltje voor de dagelijkse ontmoeting. En dan maar hopen dat de plaatstrots en het identiteitsgevoel gaan opbloeien.
Nieuwe veenkoloniën
Liggen er geen andere uitdagingen voor nieuwe dorpen in het Noorden? Al een aantal jaren wordt er in brede kring gebrainstormd over de toekomst van de Drents-Groningse veenkoloniën. Tot dusver hebben de structuurversterkende voorstellen van de regeringscommissie Hoekstra en de door de betrokken gemeenten, provincies en waterschappen opgestelde Agenda voor de Veenkoloniën het Rijk nog niet kunnen overtuigen van de noodzaak tot ondersteuning. Er is op dit moment vooral behoefte aan kansrijke en uitdagende strategieën. Opvallend is dat de Veenkoloniën in de beleidsanalyses worden geschetst als een stagnerende en afhankelijke regio met een gemeenschappelijke sociaal-economische problematiek. De vraag is of deze typering recht doet aan de grote verschillen van deze historisch-geografische regio in stedelijke dynamiek.
Zo valt het noordelijke deel aan weerszijden van de provinciale grens in het stedelijk veld van Groningen. Vanuit die achtergrond lag het dus voor de hand om de Oude Veenkoloniën en het Oostermoergebied onder te brengen in de Regiovisie Groningen-Assen. Dat dit niet is gebeurd typeert de eenzijdigheid van de probleemanalyse. Waar het gebied vooral mee worstelt is de monofunctionele en gedateerde inrichting ten behoeve van een agrarische bedrijfsstijl die al jaren op z’n retour is. Andere functies als wonen, natuur en recreatie zijn ruimtelijk zwaar onderbedeeld. Door het zwakke tegenspel van de landbouw dreigt het gebied te verrommelen, waardoor veel van de toegedachte potenties en kansen onbenut blijven.
Door de ligging van de noordelijke veenkoloniën in het stadsgewest liggen juist hier mogelijkheden voor de versterking van de woonfunctie. De gedifferentieerde arbeidsmarkt en het stedelijk voorzieningenniveau liggen hier onder handbereik. Het gebied is bovendien begiftigd met cultuurhistorische parelsnoeren als de oude stadskoloniën en de randveenontginningen. Deze kunnen als inspiratiebron dienen voor de revitalisering van de geërodeerde linten die door sanering, kanaaldemping en geforceerde kernvorming zijn aangetast.
Zo’n dorpsvernieuwingsoperatie kan alleen een succes worden als er ook fors geïnvesteerd wordt in de kwaliteit van de woonomgeving. Het succes van Zeewolde in de Flevopolder was vooral te danken aan de nabijheid en toegankelijkheid van water. Dat geldt zelfs voor een nieuwe woonwijk als Aqualande bij Veendam, hoewel die als een vreemd lichaam in het veenkoloniale landschap is aangelegd. Het aangrenzende Wildervank laat echter zien hoe de grondstructuur van het dubbele kanalenstelsel met enkele simpele spelregels kan uitgroeien tot een harmonieuze vormenrijkdom. Net als elders bleek hier het gespaarde kanaal van grote betekenis voor het overleven van de veenkoloniale crisis en de levensvatbaarheid van Wildervank als woondorp. Het ontgraven van de gedempte kanalen en het weer opvullen van de rudimentaire linten zal de veenkoloniën weer een vooraanstaande positie kunnen geven in het stadsgewest. Het openbaar toegankelijke nije daip kan weer aan het regionale waternetwerk worden toegevoegd en zo weer betekenis krijgen voor spel en ontmoeting. Deze vorm van dorpsontwikkeling draagt bij aan de diversiteit van woonmilieus en kan de meer kwetsbare dorpslandschappen in het stadsgewest ontlasten. Bovendien leent de lintstructuur zich net als in het verleden voor een gefaseerde aanpak die in de pas loopt met de conjunctuur en de vraag naar dorpswonen.
Het veenkoloniale dorpsvernieuwingsproject staat natuurlijk niet op zichzelf. Het zou een onderdeel moeten zijn van een veel ruimere ontwerpopgave waarin ook de andere functies een plaats krijgen, inclusief de zich vernieuwende landbouwsector.
Tot slot: het begrip ‘nieuwe dorpen’ als metafoor voor het nadenken over oplossingen voor problemen van de plattelandssamenleving is nog niet goed tot z’n recht gekomen. De verkennende experimenten in de periferie zijn willekeurig en geïsoleerd.
Er is geen duidelijk verband gelegd met een maatschappelijke vraag of het regionale beleid. Bovendien is de metafoor te letterlijk opgevat, namelijk als het daadwerkelijk bouwen van nieuwe dorpen, waardoor het beoogde onbevangen nadenken niet echt van de grond is gekomen. Wanneer het begrip ‘nieuwe dorpen’ wordt omgebogen naar het bijna vergeten maar nog steeds inspirerende begrip ‘dorpsvernieuwing’ kan het frisse nadenken pas echt beginnen. Maar dan moet dit gedateerde woord flink worden afgestoft en gekoppeld worden aan een eigentijdse opgave. <
Literatuur
J.T.W.H van Woensel, Nieuwe dorpen op
nieuw land, Lelystad 1999.
Plattegrond Nagele uit: Excursiegids Noordoostpolder Oostelijk Flevoland, uitgave van de Directie van de Wieringermeer, Zwolle 1955.
Hans Elerie is directeur van de Brede Overleggroep Kleine Dorpen in Drenthe, en publicist.
Het InnovatieNetwerk Groene Ruimte en Agrocluster is in 2000 op verzoek van diverse maatschappelijke organisaties ingesteld door de rijksoverheid, met als opdracht: het stimuleren van grensverleggende vernieuwingen binnen de ‘groene ruimte’ en de landbouw. Het InnovatieNetwerk doet dit naar eigen zeggen door partijen uit het bedrijfsleven, de samenleving, de wetenschap en de overheid bij elkaar te brengen en door informatie te geven via publicaties, overleg en de media. Met een netwerk van zo’n vijfduizend betrokkenen beoogt het InnovatieNetwerk ‘tot fundamentele omwentelingen te komen om de vitaliteit van ecosystemen en de levenskwaliteit te vergroten.’ Een van de projecten heet ‘Nieuwe dorpen’. Doel van dit project is ‘het paradigma te doorbreken dat Nederland te vol is om anders te bouwen dan nu gebeurt op VINEX-locaties.’ Met ‘Nieuwe dorpen’ wordt gezocht naar een manier om ‘schijnbaar onverenigbare claims als landelijk wonen, landschappelijke kwaliteit, behoefte aan waterberging, verantwoord woon-werkverkeer en ruimte voor sociale en culturele wensen van toekomstige bewoners te combineren.’ Het Innovatienetwerk organiseerde op 20 november 2003 in het Friese Dantumadeel een conferentie waar drie plannen voor nieuwe dorpen werden gepresenteerd. Een verslag van deze bijeenkomst stond in Noorderbreedte 2004-1. Tussen juni 2003 en april 2004 heeft het InnovatieNetwerk zeven rapporten uitgebracht over nieuwe dorpen. (www.agro.nl/innovatienetwerk) Ook de VROM-raad heeft zich het afgelopen jaar gebogen over (kleinschalige) nieuwe dorpen, in het kader van de voorbereiding van een advies aan minister Dekker over nieuwe vormen van bewoning van het landschap. Eind mei is dit advies gepresenteerd. Meer hierover leest u in de volgende Noorderbreedte. (AK)