Ze geeft een verrassend krachtige handdruk voor een op het eerste gezicht tenger meisje, Gerjanne Glas (16). Dat realiseer ik me pas wanneer we afscheid hebben genomen en ik nog even omkijk naar de fraaie voorgevel van de herenboerderij aan de Hoofdweg in Schildwolde (Gr.). Het voorhuis crèmekleurig gepleisterd, een dakrand met in chaletstijl uitgesneden kantwerk. Een gracht en een enorm gazon scheiden het huis van de straat.

Gerjanne Glas: ‘Grasmaaien is een van mijn taken. Vorige week ben ik er net weer mee begonnen. Iedere week zit ik drie uur op onze quadmaaier. Vooral de boomgaard is lastig. Je moet precies om al die stammetjes heen zonder de bast te beschadigen.
Ik ben nu bezig mijn trekkerrijbewijs te halen. Kan ik mijn vader helpen wanneer hij op de combine zit. Dan kom ik langszij met een kieper achter de trekker zodat hij tarwe kan lossen. Ik moet bijspringen omdat Luurt, mijn enige broer, driekwart jaar geleden tankwagenchauffeur geworden. Officieel woont hij nog thuis, maar meestal slaapt hij in de wagen. Af en toe belt hij vanuit een chauffeurscafé; dat het daar zo gezellig is.
Maar een klein deel van onze zesentwintig hectaren ligt hier vlakbij. Vanaf het erf kun je onze aspergevelden zien. Tijdens het aspergeseizoen, vanaf Koninginnedag, sta ik in onze winkel achter de toonbank. Kopers zien het werk niet: steken, wassen, sorteren.
Zo mooi als het nu binnen in de boerderij is, was het niet toen mijn ouders hier achttien jaar geleden begonnen. Er waren niet eens aparte slaapkamers boven.
De losstaande schuur dwars op het erf is nieuw, de paardenschuur vlakbij het speelveld uit mijn jeugd staat inmiddels leeg. Net als het houthok waar sinds ik klein was een hoop jonge poesjes zijn geboren.
Ik had al heel vroeg pony’s, zat op les in de manege van onze buren. Op mijn negende kreeg ik Fleur. Daarna hebben we nog Maartje gehad, een Fjordenpaard. Ik schaatste ook in die tijd en zat op taekwondo. Later ben ik me dankzij Mama naast school en werk op één ding gaan concentreren: tennis.
Ik was zeven toen ik begon. Als ik in de grote oude kapschuur sta, zie ik mezelf weer balletje slaan. Helemaal uit de hoge nok had Papa een bal opgehangen aan een koortje. Kon ik de service oefenen.
Nu speel ik competitie op zondag, soms twee wedstrijden op een dag. Elke week doe ik twee keer conditietraining en twee keer krachttraining. Zonder krachttraining word je van de baan geblazen tijdens het serveren. Ik werk nu aan mijn loopsnelheid. Je moet in die rallies plotseling kunnen exploderen richting bal. Ik steek veel op van Mama. Ze is een echte tennismoeder.
Veel jongeren van hier ken ik inmiddels niet meer. Ik ben gewoon nooit meer thuis. Het is school, tennisbaan, of vriendin.
Vanaf de kleuterschool tot mijn veertiende had ik een vriendin uit het dorp. We waren altijd bij elkaar. Toen zij naar het Ommelandercollege in Appingedam ging en ik naar het Maartencollege in Haren, werd alles anders. Nu is Lene, iemand uit mijn klas die ik op een tenniskamp in Friesland heb leren kennen, mijn vriendin. Met haar ouders ben ik wezen skiën.
Vroeger was ik een meisje dat thuis in de schuur en op het erf speelde. Je hoefde nooit van het erf af om iets te beleven. Toen ik twee was kwam Brenda, een golden retriever. Die leerde ik van alles. Ik bouwde met aardappelkistjes een hindernisbaan, leerde haar springen. We leken op elkaar, allebei blond. Ze is twaalf geworden, was op het einde stokdoof. Grauwde als ik haar wilde aaien. Dat kwam omdat ze me niet meer hoorde aankomen. Ik weet nog goed dat ze doodging, ik kwam van tennistraining.’

Trefwoorden