De discussie over de verrommeling van het land wordt steevast gevoerd aan de hand van wat we allemaal kunnen waarnemen: de gerealiseerde ontwerpen. Bijna altijd gaat het over de architectuur en over de (ontbrekende) relatie van het gebouwde met de omgeving. Of het nu nieuwe bedrijventerreinen betreft, dorpsuitbreidingen, de bouw van recreatieparken of nieuwe stallen van schaalvergrotende boeren: we aanschouwen het bouwresultaat en oordelen vervolgens vaak negatief. Dat is niet zo gek, we vormen onze opinies nu eenmaal grotendeels op basis van impressies en observaties. Maar een onderliggende vraag krijgt hierdoor nauwelijks aandacht: waarom is er juist dáár gebouwd en niet op een plaats waar een gebouw een goede toevoeging had kunnen zijn?
Dat komt, vermoed ik, doordat we (vanaf het midden van de vorige eeuw al) bouwen als een noodzakelijk kwaad zijn gaan zien. We merken dat wat vroeger wel lukte, namelijk het toevoegen van kwaliteit aan een plaats, niet meer als vanzelf gaat. Het lukt ons blijkbaar niet om eigentijdse, hoogwaardige woon-/werkomgevingen te maken. Met name in een gebied met veel landschappelijk schoon, verre zichten en karakteristieke nederzettingen valt dit in negatieve zin extra op. Het is dan ook niet verwonderlijk dat we bouwen in het landschap langzaamaan gelijk zijn gaan schakelen met kwaliteitsvermindering. En dat beleidsmakers en ruimtelijke ordenaars proberen de schade te beperken door te bouwen op plaatsen waar het ogenschijnlijk niet zoveel kwaad kan. Gebundeld rond steden en dorpen, langs de snelweg of in gebieden die niet voor waardevolle landschappen doorgaan. Zulke plekjes zullen we altijd weer vinden. Maar als het heel veel plekjes worden en er geen nieuw beleefbaar landschap bijkomt, bevestigt elk nieuwbouwproject juist het vooroordeel ‘bouwen = kwaliteitsverlies’ en kunnen we ons nog lang blijven verwonderen over de verrommeling. Zinniger lijkt het me om te kijken hoe we het ruimtelijke-ordeningproces zo kunnen inrichten dat nieuwbouw (weer) bijdraagt aan kwaliteitsverhoging in het landschap.
Wie is verantwoordelijk?
In het zomernummer van Noorderbreedte (2008-3) stonden de antwoorden op negen lastige, zeer uiteenlopende vragen over architectuur, gesteld aan vier architecten en architectuurhistorici. De vragen liepen uiteen. Toch viel in enkele antwoorden over (gebrekkige) architectuurkwaliteit wel een rode draad te ontdekken, een die je ook aantreft in de actuele discussie over de verrommeling van Nederland: bedrijventerreinen langs de snelwegen en aan de dorpsranden verdienen betere architectuur. Vaak krijgen in de discussie de architecten de verantwoordelijkheid toebedeeld voor de schreeuwerige uitstalkramen. Terecht?
Een van de vragen in Noorderbreedte luidde: Welke plaats in het Noorden gunt u een goed gebouw en wie mag het ontwerpen? De vraag impliceert bijna dat de keuze voor de goede architect bepalend is voor een geslaagd resultaat. Gelukkig doen zich soms inderdaad situaties voor waarbij een alledaagse opgave voor een plaats in combinatie met een goede ontwerper een resultaat oplevert dat boven de verwachtingen uitstijgt. Helaas staat vaker de aan een architect gevraagde bijdrage niet in verhouding tot de verantwoordelijkheid die de buitenwereld denkt dat hij gehad heeft. Het helpt ook niet als de media het woord ‘architect’ blijven gebruiken in de betekenis van meesterlijk bedenker: de architect van de oplossing van de kredietcrisis, de architect van de genocide, et cetera. Hoeveel eer valt er nog te behalen op het moment dat hij in beeld komt, namelijk helemaal aan het eind van de keten? De (verkeerde) plaats van bijvoorbeeld een bedrijventerrein ligt vast, het budget is al grotendeels uitgegeven aan de aankoop van de grond en met zicht op het pand vanaf de snelweg en maximalisatie van het volume zijn de belangrijkste ambities van de opdrachtgever wel zo ongeveer vervuld. Binnen deze kaders kan een kritische architect er nog het beste van proberen te maken (beperk de schade) of bedanken voor de eer. Met architectuur valt dan niet veel meer te redden. Groter is de kans dat een overijverige ontwerper de zichtbaarheidwens van de opdrachtgever tot ontwerpconcept verheft. En dat het gebouwde resultaat de conclusie dat hier niet gebouwd had moeten worden, dus nog eens extra onderstreept.
Suffe toetsers
In genoemde vragenrubriek vraagt Auke van der Woud zich af ‘of er voor die gebieden geen welstandstoezicht bestaat’. Natuurlijk heeft iedereen een eigen verantwoordelijkheid in het proces van ruimtelijke ordening, ontwerp en bouw. Een architect kan van een opdracht meer proberen te maken dan zijn opdrachtgever hem vraagt. Of de opdracht weigeren als die hem niet ambitieus genoeg gesteld is. De welstandscommissie echter is, zoals geregeld uit de mond van de huidige voorzitter in Groningen valt op te tekenen, niet meer dan een ‘club serieuze, maar suffe toetsers’. Aan de hand van de criteria in de door een gemeente opgestelde welstandsnota bekijkt zij of de ontwerper met zijn plan over de lat springt of niet. Zij is geen kwaliteitsteam met als doel de architectonische kwaliteit op een hoger niveau te brengen. Het is dan ook niet aan de commissie te beoordelen of het niet beter had gekund, hoezeer zij dit soms ook zou wensen en hoezeer de handen van de architectleden jeuken om de ingediende plannen van collega’s aan te pakken. De commissie toetst slechts aan het gemeentelijk welstandsbeleid. En als de daarin opgenomen criteria zacht zijn, dan is een zes-min een voldoende.
Los van de planbeoordelingen kan de welstand wel in overleg treden met een gemeente over de nota, bijzondere aandachtsvelden of te verwachten probleemgebieden. Wanneer dat gebeurt, blijkt doorgaans dat elk dorp, buitengebied of stad delen heeft die als achterkanten worden gezien en ook als zodanig worden behandeld. Achterkanten die achterkanten blijven omdat de lat er bewust laag ligt om bedrijven te faciliteren. Maar ook deze achterkanten kunnen in een volgende verstedelijkingsgolf opgeslokt worden en zo plotseling tot voorkant promoveren.
Bouwopgave als positieve bijdrage
Criteria waaraan plannen voor bijvoorbeeld bedrijventerrein moeten voldoen, zijn doorgaans soepel, om niet te zeggen mager. Dit heeft alles te maken met de grondprijs. Een prijs die, vanaf het moment dat besloten is welk weiland we tot zichtlocatie verheffen, al een flink aantal keren over de kop gegaan is voordat de eindgebruiker er zijn onroerend goed kan laten ontwerpen en bouwen. Het feit dat een ondernemer zijn budget voor grondaankoop en bouw maar één keer kan uitgeven, maakt het bouwbudget al snel de sluitpost nadat hij de grond heeft verworven. Vanuit dat perspectief ligt het voor de hand dat de hoogte van de architectonische ambitie die de gemeente in een welstandsnota kan vastleggen omgekeerd evenredig is met de zichtbaarheid van de locatie.
Dirk Baalman van het Overijsselse expertisecentrum voor ruimtelijke kwaliteit en ruimtelijk erfgoed Het Oversticht bepleitte recentelijk in een debat dit principe om te draaien. Maak de kavels aan de randen van het bedrijventerrein het goedkoopst en leg juist daar de lat hoog. Een prima idee wanneer de locatie voor het nieuwe bedrijventerrein al vastligt. Maar was het niet nog beter geweest juist op het punt van locatiekeuze te studeren op alternatieven? Om eens niet te denken vanuit een beperk-de-schade-scenario of – zoals bij bedrijventerrein meestal het geval is – vanuit een ontdek-je-plekje-insteek waarbij het commerciële belang van de ontwikkelende partij prevaleert? In plaats daarvan moeten beleid en planontwikkeling zich meer richten op scenario’s waarbij de bouwopgave dient om lokale kansen te benutten en knelpunten op te lossen. Zie bedrijventerreinen als kans om een nieuw landschap te maken in gebieden die vragen om kwaliteitsimpulsen. Bedrijfsparken met een wervende landschapskwaliteit die helpt om eindelijk van het dogma van de zichtlocatie af te komen.
Haren gleed van de Hondsrug
Hoe lastig het is het denkbeeld bouwen is schadelijk te verlaten, ondervond ons bureau DAAD ook in Haren, waar we enkele jaren geleden meewerkten aan een landschapsontwikkelingsplan. Met een groep van vijftig geëngageerde bewoners discussieerden we over de vraag of bouwen altijd schaadt of dat het ook bestaande kwaliteiten mee versterkt en/of problemen oplost. Een analyse van de ontstaansgeschiedenis van het dorp op de Hondsrug maakte duidelijk hoe de opvatting dat bouwen een noodzakelijk kwaad was er in de naoorlogse periode toe had geleid dat er op de minst kwetsbare plaatsen na bij de dorpskom nieuwe bebouwing kwam. De resultaten ten westen en oosten van de Hondsrug waren bekend en iedereen herkende die als on-Harense en achteraf ongewenste woonwijken. Ook de problemen van de arme entrees tot het dorp en het spoor en de snelweg als barrières kwamen duidelijk naar voren als verbeteringspunten.
Vervolgens verzochten we dezelfde bewoners suggesties te doen voor plaatsen waarop een eventueel toekomstig nieuw woonprogramma in Haren kon landen en zo een verbetering van de bestaande situaties kon opleveren. Hoewel iedereen had geprobeerd het ‘beperk-de-schade-denken’ te vermijden, ontstond toch het beeld dat we wilden voorkomen: elke op dat moment minst kwalijke plaats vulden ze in. Als de plannen doorgang hadden gevonden, zou Haren aan weerszijden nog verder van de Hondsrug zijn afgegleden.
Vakantieparken als verrijking
Ook als planners een plaats zoeken voor een nieuw aan te leggen recreatiewoningenterrein, kiezen ze vaak voor het op dat moment minst kwetsbare plekje, ergens waar niemand er echt last van heeft, na bij het dorp, liefst onzichtbaar in een bosje. Met een toenemend aantal parken van een omvang die vaak die van het naburige dorp evenaart, bereikt deze strategie langzaamaan haar uiterste houdbaarheid. Terwijl bijvoorbeeld Drenthe (waar de woningmarkt zich voorbereidt op krimp, maar de recreatiewoningen nog steeds volop gebouwd worden) niet alleen uit kwetsbaar en te behouden landschap bestaat, maar ook grote gebieden kent waarin recreatieve bouwopgaven kwaliteitsslagen in het landschap mogelijk maken.
Zo verkenden wij met Bosch Slabbers mogelijkheden van recreatieve bewoning in het Midden-Drentse landschap (DAAD-cahier #05, Leisure Landscape). Een inventarisatie leerde dat circa eenderde van de gemeente uit waardevol, te beschermen landschap bestaat waarin geen recreatiebouw wenselijk en mogelijk is. In het tweederde deel dat deze beschermde status niet heeft, liggen relatief jonge ontginningen, maar ook verdwenen escomplexen, beekdalen en heideontginningen. Landschappen die je opnieuw zichtbaar, beleefbaar en toegankelijk kunt maken. Dit gebeurt al op veel plaatsen met natuurontwikkelingsprojecten, maar zelden of nooit in combinatie met bewoning. Voor verschillende landschapstypen stelden we kleine nederzettingspatronen voor met voor elk een set van strenge spelregels voor architectuur en inrichting en gebruik van de kavel. Een oefening om de voordelen van wonen op een bijzondere plaats te koppelen aan het inrichten en toegankelijk maken van nieuwe ‘oude’ landschappen. Bewoning (al dan niet recreatief) niet als privatisering van openbare ruimte, maar juist als middel om nieuwe openbare ruimte te maken.
Wanneer we, vanuit de zorg om de verrommeling van het landschap, een steeds scherpere scheiding aanbrengen tussen de waardevolle te conserveren landschappen en de vogelvrije rest, dan zullen van deze laatste gebieden allereerst de mooiste plekjes worden opgesoupeerd. En omdat daar van alles mag, zullen we dat opnieuw als verrommeling herkennen. Een beleid dat zich meer richt op verruiming van mogelijkheden voor ontwikkeling van sleetse gebieden, waarbij bebouwing, natuurontwikkeling en landbouw niet met de rug naar elkaar staan, maar geïntegreerd in landschapsontwerpen zijn bewerkt, biedt de beste kansen om verdere verrommeling tegen te gaan.
Rob Hendriks (1964) is directeur/architect bij DAAD Architecten in Beilen, en sinds kort lid van de redactieraad van Noorderbreedte