Een wespendief is een roofvogel van buizerdformaat. Daar houdt de gelijkenis onmiddellijk mee op. Alles aan een wespendief is namelijk anders. Een trekvogel immers, die driekwart van zijn leven in tropisch Afrika rondhangt, een insecteneter bovendien en een bosbewoner bij uitstek. Dat laatste houdt in dat ze een geringe verspreiding hebben, overwegend beperkt tot bossen op, of in de buurt van, zandgrond. Een zandige of fijnlemige bodem is cruciaal omdat wespendieven nesten van grondbewonende sociale wespen uitgraven; in zware grondsoorten als klei is dat niet eenvoudig. Sociale wespen maken kolonies waarvan de grootte piekt op het moment dat wespendieven jongen in het nest hebben (hartje zomer); de larven in de uitgegraven wespenraten vormen het hoofdvoedsel van wespendieven.
In de broedtijd houden wespendieven er een enorme actieradius op na, een indicatie dat hun hoofdvoedsel schaars is of slechts plaatselijk algemeen genoeg is om profijtelijk te kunnen worden geëxploiteerd. De prestaties van gezenderde vogels hebben ons geleerd dat ze tot tientallen kilometers rond het nest kunnen foerageren. Vrouwen zijn daarbij ondernemender dan mannen; uitstapjes van 20-100 km, wel telkens eindigend in een bosgebied, zijn niet uitzonderlijk, ook niet indien ze jongen te verzorgen hebben. Nu is de wereld van een wespendief sowieso ruim. Met helder zicht thermiekend op een kilometer hoogte boven Berkenheuvel in West-Drenthe ziet een wespendief zowel de bosjes en houtwallen bij Damwoude als het Veluwemassief. Sterker nog, de kans is groot dat zij die gebieden kent. Het tussenliggende boerenland wordt cirkelend en glijdend in straf tempo gepasseerd. Op macroschaal is het landschap voor een wespendief een amalgaam van meer of minder geschikte bossen met thermiek, voedsel, nestelgelegenheid of corridors om langsop te trekken, in een bedding van te mijden thermiek- en voedselarme gebieden, zoals IJsselmeer, veenkoloniën, zeekleigebieden, laagveenweides en steden.
In een eindeloze zee van bomen kiest een wespendief één boom uit om zijn nest in te bouwen. De keuze van nestplek is van belang. Het gaat immers om het voortbrengen van nageslacht. Alles moet daartoe optimaal zijn ingericht. Misschien is dat ook zo, maar bij een vergelijking van de nestplek met willekeurig gekozen punten in het bos bleek: elke boom in een bos voldoet mits van enige omvang. De bescherming van het nest zit hem waarschijnlijk in het heimelijke gedrag van oudervogels en jongen, en niet zozeer in de verborgenheid van het nest. Zo scheert een wespendief met prooi vaak een laagte in het kronendek binnen om ongezien onder boomtopniveau de laatste honderd(en) meters naar het nest af te leggen. Niettemin is de predatiedruk het laatste decennium sterk toegenomen: haviken lijden onder voedselschaarste (en vergrijpen zich steeds vaker aan wespendieven en hun jongen) en boommarters hebben hun intrede gedaan (ook geen lieverdjes). Die kennen het bos net zo goed als wespendieven en profiteren van de huidige rage onder beheerders om het bos half leeg te kappen.
Een wespendief is een gewiekste wespenvinder. Gezeten aan de rand van een windworp, heideveld, kaalkap of zandpad, speurt hij in de kruinen van bomen naar foeragerende werksters. Tegen het licht inkijkend vallen die snel op. Een prooidragende wesp, per definitie op weg naar haar kolonie, is gemakkelijk te onderscheiden van een ‘lege’ wesp: de dikke voedselprop tussen de kaken zorgt voor een disproportioneel silhouet. Binnen de kortste keren onderkent een wespendief de vliegpatronen van foeragerende wespen en is het opsporen en uitgraven van de kolonie nog slechts een kwestie van tijd. Wespendieven zijn waanzinnig goed in het beoordelen van bos als geschikt wespengebied of niet. Elk jaar mijden ze enorme lappen bos, maar die lappen zijn niet elk jaar hetzelfde. Ongetwijfeld hangt dat samen met variaties in verspreiding en aanbod van wespen, maar ook met de activiteiten van andere wespendieven. Vooral mannetjes zitten niet graag in elkaars vaarwater en houden er goeddeels gescheiden activiteitsgebieden van ongeveer 3000 ha op na. Vrouwen bestrijken grotere gebieden en zijn minder eenkennig in het gebruik ervan. Dit vertaalt zich in een lage dichtheid, met in Groningen, Drenthe en Friesland misschien niet meer dan resp. enkele, 50 en 15 paren. En hoewel bosbewoner én plaatstrouw, heeft hetzelfde bos voor hun in het voorjaar een ánder aspect dan in de zomer, is het voor een vrouwtje anders dan voor een mannetje, gebruikt een niet-broedende vogel het bos anders dan eentje die jongen heeft te verzorgen, en zijn de jaarlijkse verschillen in bosgebruik overweldigend. Bepaald geen voorspelbare soort, die wespendief, ondanks dat ogenschijnlijke recht-toe-recht-aan leven aan de leiband van wespen.