In de serie 'Wie maakt Noord-Nederland?' ijverige Noorderlingen aan het woord over hun successen en ambities. Dit keer de inspiratiebronnen van senior stedenbouwkundige Jan Martijn Eekhof.

Naam: Jan Martijn Eekhof (Dokkum, 1973).

Functie: Senior stedenbouwkundige gemeente Groningen.

Opleiding: Sociale geografie, Rijksuniversiteit Groningen, Academie van Bouwkunst Amsterdam

Goed geslaagd in Noord-Nederland: Het plan Ruimte voor Ruimte om de openbare ruimte van de Groninger binnenstad eind jaren negentig aan te pakken, was destijds gedurfd en visionair.

Zou graag aan de slag willen met: De openbare ruimte in de binnenstad van Groningen, om die verder op te knappen. De randen zijn aan de beurt, de Diepenring bijvoorbeeld.

Waar maakt Jan Martijn Eekhof Noord-Nederland?
– Stad Groningen: Suikerunie-terrein, Oosterhamrik-zone, binnenstad, gebied rond de Sontweg. Met teams maakt hij daar plannen.
– Stad Groningen: duurzaamheidsopgave.
– Stad-Groningen: Let’s Gro-festival, waar denkers en doeners een podium krijgen om samen met de gemeente initiatieven voor de stad te ontwikkelen. Hij is mede-initiatiefnemer.

Inspiratiebronnen

Na een halfuur heeft de geïnterviewde ongemerkt de leiding van het gesprek overgenomen. Niet omdat hij zo bazig is, maar omdat Jan Martijn Eekhof goed weet wat hij wil vertellen. Over vier steden moet het gaan; steden die hem hebben gevormd als stedenbouwkundige, maar ook als mens. Het wordt een gesprek over haat-liefde, twee gezichten en gespleten persoonlijkheden.

Groningen

‘Ik studeerde sociale geografie, maar werd pas echt geraakt door de colleges architectuurgeschiedenis van Ed Taverne. Zijn idee van de stad als samenspel van geschiedenis, politiek, economie en esthetiek vond ik inspirerend. Taverne vertelde vol vuur en joeg er zo honderd dia’s per college door. Hij heeft me op het spoor gezet van de stedenbouw. Ik was altijd al een tekenaar, maar door zijn colleges pakte ik het tekenen weer op. Ik tekende steden en gebouwen om ze te analyseren en te begrijpen – denken doe ik door mijn pen.

‘Zelf kom ik uit Dokkum, maar doordat mijn beide grootvaders uit de stad Groningen kwamen, waren we daarop gericht. We reisden dan met de trein vanuit Veenwouden. Ik kan me nog goed herinneren hoe we Groningen binnenreden, langs de suikerfabriek met de stomende bekkens en de krijsende meeuwen daarboven. Daar begon de stad, wát een sensatie. Nu ik aan een nieuwe invulling van het Suikerunieterrein werk, zou ik graag diezelfde sensatie weer voelbaar maken. Maar dan in een nieuwe vorm, met een levendige buurt, waar je kunt wonen en werken en plezier kunt hebben. Juist die vermenging van functies maakt de stad. Dat is een breuk met de modernistische stad, waarin functies gescheiden waren.

‘Dat brengt me bij Le Corbusier, iemand met wie ik een haat-liefdeverhouding heb. Hij ontwierp in de jaren twintig van de vorige eeuw de Ville radieuse, de stad als machine. Alle functies gescheiden, alles gestandaardiseerd. Hoge torens in een oneindig landschap van groen en infrastructuur. We mogen blij zijn dat dit plan nooit gerealiseerd is. Aan de andere kant maakte hij prachtige schilderijen en beeldhouwwerken. En de kerk die hij in Ronchamp ontwierp is zo intiem en spiritueel – dat kan ik niet rijmen met zijn stedenbouwplannen. Natuurlijk moet je die plaatsen in zijn tijd. In het interbellum moest er gebouwd worden voor grote groepen mensen, met aandacht voor hygiëne en gezondheid. In die zin snap ik het wel, maar het laat me niet los dat iemand zulke verschillende dingen kan maken.’

Amsterdam

‘Na mijn studie sociale geografie ging ik studeren aan de Academie van Bouwkunst in Amsterdam. Ik liep stage bij stedenbouwkundig bureau Urhahn. Dat was bezig met interessante vragen: wat is een stad en waarom ervaren we een historische stad als een levendige stad? Dat heeft te maken met de verscheidenheid in vormen en details, maar ook weer met die vermenging van functies. Nu kom ik bij een heikel punt: Berlage en de Amsterdamse School, met de Rivierenbuurt als de heilige graal voor alle stedenbouwers. Ondanks de schoonheid ervan en de liefde waarmee die wijk gemaakt is, voel ik er reserves bij. Ik wil je iets voorlezen.’

Eekhof pakt het boek Over het water van H.M. van den Brink en leest over twee vrienden in vooroorlogs Nederland van wie de een opgroeit in de Diamantbuurt, typisch Amsterdamse School, en de ander in een oudere buurt bij het Vondelpark. Van den Brink beschrijft het verstikkende karakter van de moderne wijk, waarbij het ontwerp de grote gelijkmaker van alle bewoners is. ‘“Dakpannen, raamkozijnen, goten, deuren, trappen, ja zelfs de nummers van de huizen leken in de eerste plaats bedoeld als ornament. Ze waren niet van ons en zouden dat ook nooit worden, wij mochten er alleen maar achter wonen.” De huizen bij het Vondelpark daarentegen zijn verschillend van bouw en van ornamentiek: “Zo bereik je harmonie – niet door gelijkheid, maar door een innige omhelzing van verschillen. In al zijn verscheidenheid leek deze straat een grotere eenheid dan de onze, waar je niet kon raden wie thuishoorde achter welke gevel. Waar het er niet toe deed.”’

Eekhof legt het boek weg. ‘Ze doen me echt wat, deze passages. Ik snap het wel natuurlijk, ook dit moet je in zijn tijd plaatsen, net als Le Corbusier’s Ville radieuse. Het is een wonder dat de Amsterdamse School buurten als Gesamtkunstwerk heeft kunnen bouwen. Er was woningnood en Berlage en de zijnen hadden edele en sociale motieven, maar hun werk had ook een sterk opvoedkundig en dwingend element: zo dient u allen te wonen. Dat staat me tegen, maar het is lastig om kritiek te hebben op Berlage. In dit boek zag ik mijn eigen dubbele gevoel verwoord.

‘Toen ik later bij de gemeente Amsterdam werkte, mocht ik meedenken over IJburg. Dat is als stedenbouwkundig plan een van de beste uitbreidingswijken van Nederland: het toont lef en ambitie. Het landschap met het IJmeer is de basis, daar is inspiratie uit geput, maar ook uit de oude stad. Zo is IJburg een nieuwe vertaling van de grachtenstad geworden. Niet alle architectuur op IJburg verdient de schoonheidsprijs, maar het plan is zo robuust dat het tegen een stootje kan. Het water, de gracht en het park zijn altijd dichtbij. Het idee interesseert me om de gelaagdheid van de stad bij het landschap te laten beginnen. Ik heb me daarin verder ontwikkeld, onder andere bij het landschapsbureau B&B. Dat was een geweldige ervaring: je had het gevoel alsof je met z’n allen in een lab werkte. Het ging niet in de eerste plaats om de vormpjes, zoals bij veel ontwerpers, maar om het landschap. Ik vond het prettig om de esthetische manier van denken te laten varen. Je haalt namelijk je argumentatie uit het landschap, ook om soms stevige ingrepen te verantwoorden.’

New York

‘Rem Koolhaas, om hem kun je niet heen. Ik volg hem en ben verzot op zijn boek Delirious New York. Meer dan op zijn gebouwen trouwens, die ik vaak knalhard vind. In het boek beschrijft hij de totstandkoming van Manhattan, leesbaar en aanstekelijk. Zo schrijft hij over hoe de pretparken op Coney Island als laboratorium hebben gediend voor de stad. Hoe nieuwe ontwikkelingen als de lift en het elektrisch licht daar werden uitgeprobeerd, als attractie. Electric bathing bijvoorbeeld, waarbij verlichting in het zeewater de dag kunstmatig verlengde, zodat mensen ook na een drukke werkdag konden baden.

‘Manhattan wordt vaak gezien als het toppunt van het kapitalistische model, maar Koolhaas beargumenteert boek dat de plattegrond – het grid – van de stad ook een idealistische kant heeft. Die maakt bloei mogelijk. In dat grid zit de droom van de stad: een interessant en complex samenspel van politieke, culturele en economische factoren. En dan die vraag natuurlijk: hoe verhoudt deze opvatting zich tot Koolhaas’ eigen gebouwen, die vaak zo hermetisch zijn en waar ik de nuance mis? Dat is weer het dubbele dat mij fascineert, de twee gezichten van Koolhaas. Ik denk weleens dat Koolhaas de stad ín het gebouw wil vangen. Daarmee concurreert hij met de stad buiten en met de levendigheid op straat.’

Berlijn

‘Berlijn is een interessante stad: planners hebben er geen grip op, zoals in Groningen. Hier is alles overzichtelijk, maar Berlijn is een opzichzelfstaand organisme. Inspirerend. Ik vond er niet alleen de liefde, maar ook een afstudeeronderwerp: vliegveld Tempelhof, een beladen plek in de stad. Architect Ernst Sagebiel, tweede man achter Albert Speer tijdens het naziregime, baseerde zijn werk voor dit enorme vliegveld volgens mij op een ontwerp van de Joodse architect Erich Mendelsohn. Sagebiel werkte eerder voor hem. Speer heeft de in zijn ogen te frivole schetsen van Sagebiel vervolgens Nazi fähig gemaakt. Toch zie je het expressionistische ontwerp van Mendelsohn door de gebouwen heen. Die Sagebiel fascineert me. Waarschijnlijk heeft hij Mendelsohns ideeën voor het vliegveld gewoon gejat. Maar ik koester de gedachte dat hij twijfelde en Mendelsohn heeft willen laten doorklinken. In mijn ontwerp heb ik dat letterlijk gedaan door een deel van die nazischil weg te halen, waardoor je Sagebiels en dus eigenlijk Mendelsohns gebouw ziet. Dat maakt het veel opener en maakt van het vliegveld en de gebouwen weer een vanzelfsprekend onderdeel van de omliggende wijken – een structuur die zo robuust is dat er duizend bloemen kunnen bloeien.

‘Wat dat betreft ben ik blij met de wijze waarop de Berlijners zich de plek hebben toegeëigend, hoewel mijn ontwerp niet is uitgevoerd. Uiteindelijk maken de mensen die er leven de stad, in een continu proces van groei, verandering en aanpassing. Dat proces moeten we als stedenbouwers zo goed mogelijk tot zijn recht laten komen. Nu is Tempelhof een grote, open ruimte. We gaan er vaak vliegeren met de kinderen.’