Theunis Piersma is hoogleraar trekvogelecologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. In april start hij met een serie columns in Noorderbreedte over hoe dieren het landschap beleven. Een introductie, over vogels, parallelle universums en de verdampende rijkdom van onze weilanden.

In de tuin van Theunis Piersma zitten veel vogels. Mussen, een hele kolonie. Dit is hun favoriete plek in Gaast, Friesland. Ze fladderen van de struiken naar de voederunits en de drinkplateaus. Het is een vrolijk gekwetter. Het is 2 januari, het is zacht weer en de zon schijnt. Het lijkt wel lente.

Piersma en zijn partner Petra de Goeij wonen in een vroegere lagere school. De klaslokalen van toen zijn verbouwd tot ruime en lichte woon- en werkvertrekken. Er is centrale verwarming, er zijn vitrinekasten met schelpen en botten, en boekenwanden tot het plafond. Er is koffie met warme melk.

Ze zijn net naar Chili geweest, voor vakantie en vogelonderzoek, en binnenkort gaan ze naar Mauretanië, ook voor de vogels. Het is een goed leven, absoluut. Maar ook een heel geregel. Voor elk project moet er veel goed komen. Dat geeft ook stress.

Theunis Piersma – sloffen, spijkerbroek, wollen vest, zeewindbestendige grijze krullen – is hoogleraar trekvogelecologie in Groningen en waddenonderzoeker bij het Koninklijk Nederlands Instituut voor Onderzoek der Zee (NIOZ) op Texel. Hij weet veel van trekvogels, van wadvogels en weidevogels. Hij begrijpt de verbanden tussen vogel, voedsel en trek. Hij vertelt erover, rustig en aanstekelijk.

Met zijn team vangt hij de vogels met netten, voorziet ze van zendertjes en volgt ze op hun wereldreizen. De grutto’s en kanoeten pendelen tussen Afrika en Siberië. In Gaast komen elke dag gegevens binnen over hun route, plek en verblijf. Trekvogels zijn plaatstrouw, zegt Piersma. Ze kennen hun bestemmingen. Het bijzondere is dat ze zich tijdens hun trektochten gedragen alsof ze altijd weten waar ze op de wereld zijn.

Bij de Banc d’Arguin in Mauretanië raakt de woestijn aan de Atlantische Oceaan. Het is een waddengebied met eilandjes en droogvallende platen, rustgebied, zie het als een zuster van de Waddenzee. De processen daar zijn hetzelfde als hier. De lepelaar die hier broedt, overwintert daar, de kanoeten, drieteenstrandlopers en rosse grutto’s van het wad vind je daar terug. Het zijn dezelfde vogels, dezelfde individuen.

Om te snappen waarheen de vogels vliegen en waarvoor, moet je de individuen volgen, zegt Piersma. Je moet het beest een naam geven en uitvogelen wat het uitspookt. In een boek laat Piersma de kanoetenkaart van de wereld zien. Kanoeten broeden rond de Noordpool en vliegen naar het zuiden, sommige groepen tot in Vuurland in zuidelijk Argentinië toe. Er is een ondersoort naar hem vernoemd. De Calidris canutus piersmai broedt in Noord-Siberië en overwintert in Noordwest-Australië.

Waarom gaat de ene groep naar de ene plek en de andere naar de andere? Het gaat altijd om vreten, zegt Piersma. ‘En als het even kan, zijn de vogels honkvast. Maar vaak krijgen ze daar de kans niet voor, omdat voedsel soms ergens wel en dan weer niet te vinden is. Kanoeten zijn in staat om op eigen kracht de 15 duizend kilometer van de toendra in Canada naar het zuidpuntje van Amerika te vliegen. Mensen kunnen weer andere dingen. Elk dier bekijkt de wereld aan de hand van zijn eigen mogelijkheden.

‘Als groothoofdige tweevoeters hebben wij bepaalde cognitieve mogelijkheden. Wij denken, doen, praten, vervoeren ons. Onze kaart is voornamelijk een wegenkaart. Voor een kanoet ziet het landschap er anders uit dan voor een mens, of voor een gans.’

Voor Noorderbreedte begint Piersma in april met een serie artikelen waarin hij vanuit beesten waarvan we iets begrijpen – vogels of andere diersoorten – naar Noord-Nederland kijkt. Per soort levert dat een andere kaart op. Het zijn alternatieve werelden die naast elkaar bestaan zonder dat bewoners van de ene weet van de andere hebben.

Op de kanoetenkaart van Noord-Nederland zie je de Waddenzee, begrensd door een wat hogere rand, de zeedijk. Die rand is gevaarlijk: de slechtvalk kan achter de dijk verrassingsaanvallen op kanoeten uitvoeren. Op het land achter de dijk hebben kanoeten niets te zoeken, anders dan dat ze er op grote hoogte overheen vliegen tijdens de trek. En dan doet het er niet toe of daar in Friesland, Groningen of Drenthe bos ligt, weiland of een spoorlijn.

Voor een wespendief ziet de wereld er heel anders uit. Dan gaat het juist om de bossen. Op een wespendiefkaart zie je het Drents-Friese Wold, Gaasterland misschien. De kaart van de wespendief is bijna het negatief van de kanoetenkaart. De werelden van mensen, kanoeten en wespendieven zijn parallelle universums.

Het aardige van vogels is hun grote reikwijdte: ze kunnen overal zijn. De wereld van een regenworm is kleiner, maar op zijn niveau misschien ook interessant. Piersma denkt erover om een kaart van een egel te proberen: tuinen, hoekjes, holletjes, wegen om over te steken, met donderend geweld aanstormende monsters met hele ogen. De kaart van egels lijkt iets op die van mensen.

Kijken door de ogen van een vogel: er zijn genoeg biologen en filosofen volgens wie het niet kan. Want wij hebben geen vogelogen, geen vogelzintuigen. Je kunt nooit weten wat het is om een vogel te zijn, want ze beleven en ervaren anders, kunnen niet op hun ervaringen reflecteren. Ze hebben geen taal, of een andere taal. Weten ze zelf dat ze een kanoet zijn, of een grutto?

Theunis Piersma vindt dat een wat luie filosofische gedachte. Hoe meer je van een dier weet, hoe meer je leert met zijn ogen te kijken. Dat weten komt met meten, proeven, proberen, analyseren en opnieuw meten. Als je het lang genoeg doet ontwikkelt zich een diepe, doorleefde kennis, en kom je dichter bij het dier. Kennis zet zich om in een gevoel, een kanoetengevoel. Dan ga je zien wat een kanoet ziet.

Als je de vogel serieus neemt, zegt Piersma, als je je inleeft in een vogel, komt een wereld tevoorschijn die anders onzichtbaar blijft. Het is een enorme verrijking als je die ontdekt.

Hij groeide op in Gaasterland, aan de voormalige Zuiderzee. Hoewel hij de open zee niet had meegemaakt, had hij van kinds af een enorme Zuiderzeeheimwee. Als jongen zat hij op de dijk bij ‘die klote zoete bak’, toen er een kerel langs kwam die tegen hem zei: ‘Die Afsluitdijk, die heb ik iedere dag van mijn leven vervloekt.’ Het klonk de jonge Theunis Piersma als een Zuiderzeeballade in de oren. Yes, dat voelde hij ook! Hij wilde bioloog worden, zeebioloog. De Waddenzee was fascinerend. Hij wilde alles weten van de zee en de vogels. Hij wilde reizen, reizen met een reden. Hij ging naar Groningen om er biologie te studeren. In 1980 ging hij met vier studenten op expeditie naar de Banc d’Arguin. Daar had je alles: zee, reisavontuur, wad en vogels. Hij heeft de plek voor altijd in het hart gesloten.

Een andere kaart in een boek: de grote waddengebieden in de wereld. Daar zijn er vijftien van. Die van ons is het grootste. Het is een jong gebied, door een samenkomst van omstandigheden ideaal voor trekkende steltlopers, Piersma’s vogels. Ze leven van het bodemleven op het droogvallende wad. Hij deed zijn promotieonderzoek naar het eetgedrag van kanoeten op het wad, in de tijd dat de mechanische kokkelvisserij daar haar sporen naliet. Met zuigers schraapten de vissers een laag van de zeebodem af. Die bodemberoering zou niet uitmaken, zeiden deskundigen van de overheid. Het maakte wel uit. De stand van kokkels en andere kleine schelpdieren als nonnetjes nam dramatisch af, de laatste met meer dan 99 procent.

Laatst werd er een haaitje gevangen bij Terschelling. Dat was nieuws. Maar in de oude boekjes sloegen sportvissers de ene na de andere haai aan de haak. Het gebied is enorm verarmd, door ‘alle geklooi, gepomp en gezuig’. Het geldt evenzo voor Nederland binnen de dijken. Een wei in Friesland ziet er misschien op het eerste gezicht nog net zo uit als veertig jaar geleden. Maar als je beter kijkt, zie je dat tot in detail de fleur uit het landschap is, zegt Piersma.

Hij heeft veel pijn over het landschap. Nederland is een cultuurlandschap, in principe rijk en biodivers: het gras, de bloemen, het leven in sloot en wei. ‘Het kan een fantastisch landschap zijn, maar je ziet dat die rijkdom verdampt.’ Een voor een verdwenen voor Nederland typerende landschapsfenomenen. Fiets in juli eens door een ‘normaal’ weidegebied: man, wat een dooie wereld. Vroeger was het een gekwetter van leven.

De kemphanen hier waren de reden dat ze in Gaast gingen wonen. In 2002 zagen ze in de buurt van het dorp een groep van zevenduizend kemphanen. Nu zijn er in Gaast geen kemphanen meer. De grutto’s gaan achteruit, de kieviten doen het slecht. De leeuwerik is al verdwenen. Waar zijn die vogels? De kemphanen vlogen ergens anders heen. Wat de rest betreft: hun broedsels werden niet groot. Ze zijn er gewoon niet meer.

Het komt door de industrialisering van de landbouw. Steeds groter, intensiever. Mestinjectie, één soort snelgroeiend raaigras. Het grondwater wordt weggepompt voor ‘droge voeten’. Alles om de laatste druppel melk zo goedkoop mogelijk uit het landschap te persen. Zo wordt onze goede concurrentiepositie duur betaald, met een ‘dood’ land op de koop toe.

De discussie met belangengroepen is vaak emotioneel, want de participanten voelen zich snel aangevallen. Met wetenschappelijk onderzoek lukt het soms om van de wereld van de meningen in die van het weten te komen. Pas dan kun je het hebben over keuzes. Koester je de overgebleven weidevogels in landschapsreservaatjes, en accepteer je dat de rest een soort agrobusiness-terrein wordt, of blijft? Dat kan, maar het is niet zo dat het land naar God helpen niets kost. Alles is economie. Keuzes.

Ondanks alles ziet hij de nabije toekomst best zonnig in, zegt Piersma. Langzaam laten boeren zich overtuigen door argumenten voor een biologisch rijker landschap. Op kleine schaal zijn boeren in Friesland en Groningen bezig om kleine stukjes grond weer goed te maken. Een rijk, gevarieerd, gezond boerenland. Dat is niet zo bijzonder. Dat is gewoon hoe het was, en hoe het met wat goed wil ook weer zou kunnen worden.

Het is als met de kanarie in een kooi, die ze meenamen de mijnen in. Als de vogels het niet meer uithouden, is het uitkijken voor de mensen. ‘Als er hier volop zwaluwen, grutto’s en kemphanen zijn, geeft dat een soort gevoel van veiligheid.’