Dit artikel verscheen de Noorderbreedtespecial Dynamische Waddendelta. In het tijdschrift was de laatste alinea weggevallen. Hieronder de volledige versie.
Op kaarten en satellietbeelden is de loop van de oude tramlijn nog vrij makkelijk te reconstrueren: vanuit Leeuwarden voert het spoor van het Dokkumer Lokaaltje naar het noorden, om bij Stiens geleidelijk in oostelijke richting af te buigen. Het is hetzelfde spoor dat ik volgde tijdens het onderzoek voor mijn boek De Friezen. Ik nam de fiets en volgde zo goed en zo kwaad als dat ging de tramlijn van de Noord-Friesche Locaalspoorweg-Maatschappij, die rond 1900 was aangelegd en nog geen eeuw later definitief in onbruik raakte. In 1930 reisde mijn grootvader Roelof Rintjema in tegenovergestelde richting, met het Dokkumer Lokaaltje van zijn geboortestad Dokkum naar Leeuwarden, om daar op de trein naar het zuiden te stappen. In die crisisjaren kon hij, als jong onderwijzer, alleen ver buiten zijn heitelân werk vinden. In een zoektocht naar zijn voorgeslacht belandde ik bij de vroegste sporen van bewoning in de Friese kustregio.
Zee of land?
Makers van kaarten en atlassen doen ons graag geloven dat een kustlijn een vaststaand gegeven is. De strakke lijnen die ze tekenen, markeren een duidelijke scheiding tussen de zee enerzijds en de landmassa anderzijds. Iedereen die ooit aan het strand heeft gestaan, weet dat de realiteit er heel anders uitziet. Maar al te vaak is een kustlijn een brede strook die afwisselend tot het land of de zee behoort. Een dynamisch tussengebied waar eigen regels gelden, elke dag opnieuw aarzelend en twijfelend over de keuze tussen zee en land.
Op mijn fietstocht vond ik soms letterlijk een spoor – ten oosten van de Noorderbegraafplaats in Leeuwarden liggen nog bielzen en rails – terwijl op andere plekken de spoordijk was geëgaliseerd en weggeploegd in akkerland. Ter hoogte van Jelsum kwam ik bij het punt waar de dijk de autoweg N357 kruiste. Naar het westen strekte polderland zich uit, in het oosten zag ik het eeuwenoude kerkje van Jelsum staan, hoog op de terp.
Niet voor niets is het woord ‘dorp’ ontstaan uit ’terp’
Zolang er mensen bestaan, proberen ze de grillen van de zee te beteugelen. In het uitgestrekte kweldergebied aan de zuidelijke kust van de Noordzee wierpen vroege bewoners rechthoekige verhogingen op – archeologen spreken van podia – waarop ze met hun vee de zomers doorbrachten. De eerste bewijzen dateren van vijfhonderd jaar voor het begin van onze jaartelling. Hun podia bouwden ze met de tijd uit tot terpen, of wierden. Later plempten ze huisterpen aaneen tot flinke bulten waarop de woningen gegroepeerd stonden rond de dobbe, de drinkwaterpoel. Zo vormden zich de eerste dorpsgemeenschappen – niet voor niets is het woord ‘dorp’ ontstaan uit ’terp.’
Na de terpen volgden de dijken, nog voor het jaar 1000 legden de Friezen de eerste kleine polders aan. Niet alleen kaartenmakers probeerden de afbakening tussen land en zee vast te leggen, ook in het landschap kwamen vanaf die periode harde scheidslijnen te liggen.
Geologen, ecologen en andere wetenschappers gebruiken de term Antropoceen om het tijdperk aan te duiden waarin menselijk handelen grote invloed heeft op de geologie en de ecosystemen van de aarde – we zitten er middenin. Over de vraag wanneer het Antropoceen precies een aanvang nam bestaat discussie. Sommigen zien de Tweede Wereldoorlog als het vertrekpunt, anderen de Industriële Revolutie, maar ook de overgang van de tijden van jagers-verzamelaars naar een agrarische samenleving zou al de aanzet kunnen hebben gegeven. In het Waddengebied begon de mens rond het jaar 1200 op grote schaal in te grijpen in de leefomgeving, met verstrekkende gevolgen.
Laten we het jaar 1000 als ijkpunt nemen. Een cartograaf zou in die dagen de kustlijn tot diep in Friesland door hebben getrokken. De twee gouwen Westergo en Oostergo vormden in die dagen de kern van de Friese gebieden – ze besloegen ruwweg het westelijke en het oostelijke deel van de huidige provincie. Een zeearm die een flink eind landinwaarts reikte, scheidde de twee. Op de oostelijke oever van deze Middelzee lagen de drie terpen die later samen de stad Leeuwarden zouden gaan vormen. Door stromingen en getijdenwerking was een kwelderwal ontstaan die vanaf dat punt naar het noorden voerde en aansluitend naar het oosten afboog. Die wal, een stevige en langgerekte strook van door de zee afgezet zand, vormde een natuurlijke begrenzing. Hij fungeerde als een soort zomerdijk, het kwelderland erachter overstroomde alleen nog incidenteel.
Nu voert de N357 over die oude kwelderwal. De spoordijk huppelt mee als een vrolijk kind, dan weer links, dan weer rechts van het autoverkeer, soms even verstoppertje spelend. Behalve voormalige stations en halteplaatsen, vond ik langs de oude spoordijk verre voorouders die ooit leefden in dorpen als Stiens en Finkum. Al fietsend zag ik in de verte het vroegere kloosterterrein van Mariëngaarde. Het waren de monniken van Mariëngaarde die vanaf het einde van de twaalfde eeuw dat deel van Friesland bedijkten. Iets verder naar het oosten lag klooster Klaarkamp, vanwaaruit in dezelfde periode de ontginning van de uitgestrekte kweldergebieden ten noorden van Dokkum een aanvang nam. De aanleg van dammen, spuisluizen en dijken zorgde voor goede afwatering en maakte dat het kwelderland kon worden omgevormd tot vruchtbare landbouwgrond. Het gebied aan de andere kant van de Lauwers namen de kloosterlingen van Aduard voor hun rekening.
Ondertussen slibde de Middelzee steeds verder dicht, wat verdere inpoldering in die regio makkelijker maakte. Met de Oude Bildtdijk werd in 1505 de zeearm definitief afgesloten. Dankzij de aanleg van de dijken verloren overal in het kustgebied de terpen hun oorspronkelijke functie. Op de plaats van de dobbe kwam in veel gevallen een kerk te staan. Langs het voormalige spoorlijntje zijn de terpen van Hallum, Marrum, Ferwerd en Blija mooie voorbeelden, en een eindje landinwaarts natuurlijk Hogebeintum – de hoogste terp in het hele Waddengebied.
Terwijl ik verder fietste en meer woonplaatsen van verre voorouders passeerde, zag ik links van mij de zeedijk uit de horizon oprijzen. Erachter liggen de landaanwinningswerken die de grens tussen land en zee verder naar het noorden hadden moeten opschuiven. Nadat echter de pogingen nog meer land aan de Waddenzee te onttrekken waren stilgelegd, bleef het aanslibbende land buitendijks liggen. Nu vormt het een prachtig natuurgebied.
Aan de voormalige spoordijk is een enkel station nog herkenbaar. Bij dat van Marrum-Westernijkerk staat zelfs een stoomtrein opgesteld. Voorbij Ternaard bogen de treinen af naar het zuiden. Daar is het tracé vrijwel helemaal verdwenen. Ten oosten ervan ligt Hantumhuizen. Even buiten het dorp staat de Rintjemastate, de boerderij waarvan de naam weerklinkt in de achternaam van mijn Friese grootvader. Zijn ouders, grootouders en overgrootouders stamden allemaal uit de omgeving van Dokkum. Ook de lijn van de Friese geschiedenis buigt hier landinwaarts. Bij Bornwird, niet ver van de boerderij waar rond 1800 mijn voorvader Binne Tjerks Rintjema zijn koeien molk, kwamen bij een archeologische opgraving in 1966 krassen in de kwelderklei aan het licht. De evenwijdige groeven waren vijfduizend jaar eerder getrokken met een eergetouw, een primitieve ploeg. Resten van gerstkorrels verklapten wat prehistorische landbouwers op hun akkers zaaiden. Hoewel de sporen werden toegedekt en weer diep onder het maaiveld zijn verdwenen, verbinden ze ons met de vroegste geschiedenis van de Friezen. Ze maken deel uit van een lijnenspel van wallen, dijken en wegen dat met een sierlijke boog naar hartje Leeuwarden voert. Tot achter de Oldehove, daar ligt het enige deel van de oude kustlijn waar nog water tegenaan klotst. Zoet water, dat wel.