Vorige maand is restaurant ’t Nije Hemelriek aan de gelijknamige zwemplas tot de grond toe afgebrand. Een eerbetoon aan de plek door een voormalig serveerster, aan de hand van een folksong over schimmen in de nacht en natuurlijk over een meer.

Aarde, water en lucht – we bedienden te midden van de elementen. Dat klinkt heel sacraal, maar daar was ik me destijds niet zo van bewust. Het landschap bestond gewoon. En het bestaat nog steeds. Midden in de Drentse staatsbossen, zo’n honderd jaar geleden aangelegd, ligt een zwemplas omringd door een zandstrand. De plas lijkt op het eerste oog volmaakt rond, maar op luchtfoto’s zie je dat hij in werkelijkheid boonvormig is, licht gekromd. Als een traan, van grote hoogte neergevallen, of een zweetdruppel van de zon. De boomtoppen weken uiteen, het zand werd omgewoeld en voortaan glinsterde daar ’t Nije Hemelriek – het had een sprookje kunnen zijn. In werkelijkheid werd de zwemplas aangelegd door hetzelfde Staatsbosbeheer dat de dennen rondom liet aanplanten.

In de jaren zestig stond hier al een uitspanning, zo valt te zien op een oude zwart-witfoto in het Drents Archief. Een bouwsel met een balustrade en ramen met spijlen, een eenvoudige maar gezellige boshut. Het gebouw waar ik rond de afgelopen eeuwwisseling een bijbaan had, was nieuwbouw uit latere jaren, met glazen schuifdeuren. Binnen had je door al die ramen uitzicht over de plas. Het aangrenzende strand liep schuin af naar het water. De recreatie voltrok zich daar beneden, maar ook om ons heen, tot in het restaurant. Wij keken toe, in rokjes, blouses en lange broeken. 

The tale that began on the night of my birth

Will be done in a turn of the earth

Een toeschouwer was ik toch al. Een zwemplas vormt het levenswater van de Drent, maar niet in mijn geval. In mijn dorp hadden we een openluchtzwembad, daar ging ik vooral heen. Zwemplassen, zoals ook het Loomeer, hadden geen badmeester, en behalve héél veel volk kwamen er honden. Het chloorwater van het zwembad leek frisser.

Het rokje met schort bevestigde de waterscheiding. Zij recreëren, wij werken. Zij maken plezier, wij kijken toe. Zij komen eten en drinken, wij bedienen. De orde in het universum kon niet vanzelfsprekender, dacht ik. Maar dat was buiten de magie van het staatsboswater gerekend. 

’s Ochtends zochten eerst de koffiedrinkers een plekje op het terras, voor de meute aan. Op zondagochtend pauzeerden er mountainbikers, door alle seizoenen heen. Binnen trokken ze een spoor van modder. De restauranteigenaar, mijn baas, werd er zo zat van dat hij theedoeken aan de besmeurde fietsers uitdeelde om de bekleding van de stoelen netjes te houden. Vervolgens kwam een koppel binnen dat elke week mosterdsoep bestelde, elke zondag opnieuw. Alleen nog voor de vorm nam ik hun bestelling op. 

Dat laatste deed ik met een zogenoemde Orderman, een kastje met een oplaadbare batterij dat bestellingen draadloos naar de bar en naar de keuken stuurde. Behalve de Orderman droeg ik in mijn schort een portemonnee; gasten rekenden destijds nog vaak contant af. De codes in de Orderman kon ik dromen – 1 koffie, 2 thee, 3 koffie verkeerd. Soep en tosti’s begonnen ergens bij 120, vanaf 300 de plategerechten. Het menu sloot af met pannenkoeken, ijs en apfelstrudels. Tussen het bestellen en afrekenen door stond je afwachtend te kijken, of een tafeltje nog wat wilde, of de glazen leeg waren. En telkens gleed de blik over het water.

I’m goin’ away for a long time

Het zou nog twintig jaar duren voordat ik de soundtrack van deze plek ontdekte, in een band met de naam Lord Huron, vernoemd naar Lake Huron in Michigan, de thuisbasis van de leadzanger. De band vermengt country en folk met een verhaallijn; elke plaat heeft een eigen sfeer met personages. Terugkerende elementen zijn woodspines, nights en natuurlijk the lake, en in de muziek knispert een kampvuurtje. De band zingt van dolende zielen, verloren geliefden, gebroken beloftes en van inlossing door de eeuwigheid. Muziektijdschrift Rolling Stone beschrijft de stijl als een ‘impressionist Wild West cosmology’.

’t Hemelriekie, zo heette de plas in mijn jeugd. Daar ging je op de fiets naartoe, op zonnige dagen in de zomervakantie (of niet dus, zoals ik). Toen een collega uit pure gewoonte eens de telefoon opnam met ‘Hemelriekie, goeiemiddààg’ gaf de bedrijfsleider tekst en uitleg. In goedgearticuleerd Nederlands deed hij voor hoe het moest: ‘Goedemiddag, restaurant ’t Nije Hemelriek’. Hoe hoog de temperatuur ook opliep, deze collega droeg altijd lange mouwen. Daaronder gingen zijn tatoeages schuil. 

In de middag kwamen de badgasten. Daarmee stroomde ook het terras vol, net als met de fietsers uit de staatsbossen. Bomen rond het terras en parasols boden schaduw. De kiosk aan de zijkant, het kleine broertje van de keuken, ging open en als het echt heet werd fietste een jongen op een ijscokar het strand over. 

Lie where I land, let my bones turn to sand

I was born on the lake and I don’t want to leave it

‘Is dat drinkwater?’ vroeg eens een dame die met een hond aan de lijn het terras op wandelde, wijzend naar een bakje op de grond bij de schuifdeur. We konden tureluurs worden van gasten die naar de bekende weg vroegen. Nergens zoveel herhaling als in de horeca. ‘Nee, jenever,’ antwoordde de bedrijfsleider met de lange mouwen die naast me stond, met een uitgestreken gezicht. ‘Daar worden ze mooi rustig van.’ Achter, bij de zijdeur van de keuken, stonden koks ondertussen naar meisjes in bikini te gluren, ik meen me te herinneren dat er een verrekijker aan te pas kwam. 

‘Voor’ werd van ‘achter’ gescheiden door een klapdeur met een raampje erin en een ijzeren plaat onderaan, waar de obers hard tegenaan trapten zodat ze met hun armen vol vuile borden in één keer konden doorlopen. De serveersters deden dat ook, maar obers leken hun ergernissen te botvieren op die deur. Er was eens een groep zonder te betalen weggelopen, terwijl ze urenlang halve liters pils hadden zitten drinken. Vast niet opzettelijk, maar omdat het ze nou eenmaal naar het hoofd steeg, de alcohol, de ijle stemmen over het water, de trage baan van de zon. 

Achter klaagden we, lachten we. We smeedden plannetjes. Op een zomermiddag vulde de eigenaar samen met een van de koks een coupe met ijs, verse aardbeien en een stevige toef slagroom. Er kwam een ober bij, die zonder verdere instructies met de coupe het terras op liep. Hij wist wat hem te doen stond. ‘Moet jij eens opletten wat er gebeurt,’ zei de eigenaar. Voor, in het restaurant, volgden we door de grote ramen wat zich buiten afspeelde. We zagen de ober zoeken, twijfelen, op een tafel aflopen, weer aarzelen, om zich heen kijken, de andere kant op lopen. Gasten maakten een opmerking, hij zei iets terug, glimlachte, deed een laatste poging, haalde toen de schouders op en gaf de ijscoupe zomaar aan een terrasgast. De eigenaar liep terug naar het printertje in de keuken: ‘Laat de bestellingen maar komen.’

Under the waves and the earth of an age

Lie a thousand old northerners’ graves

Opleiden, daar was hij best goed in, die eigenaar van de zaak. Serieus, een beetje streng, maar ook streetwise, zoals met die ijscoupe. Hij leerde me hoe je een biertje tapt en hoe je dat serveert: niet met je natte hand boven het glas, als een grijper op de kermis, maar het glas bij de voet beetpakkend en het logo naar de gast toe draaiend. ‘Even een tandje erbij,’ zei hij stoïcijns als de bar vol stond met dienbladen. De ultieme piek viel op mooie dagen in de lente en de herfst, als het terras én de zaak werden overspoeld en iedereen warme chocolademelk en wafels met kersen wilde. 

’s Avonds kwamen de eters. Op de drukste dagen betekende dit dat het hele systeem bezweek. Overal ratelden de bonnen uit de printertjes, voor en achter, niemand overzag het nog, flesjes fris kwamen ongekoeld rechtstreeks uit het krat, de keuken bleek onaanspreekbaar. Een sliert van orders, prioriteiten, timing, maar chaos is nu eenmaal een oerkracht, die kregen de koks en de barjongens ook niet meer beteugeld. Als uiterste redmiddel voerde de eigenaar of de bedrijfsleider een bestelstop in.
Mondige westerlingen van een camping in de buurt beweerden dat de geserveerde ‘parmaham’ geen parmaham was, maar in zo’n geval zeiden de koks dat die lui maar lekker ergens anders heen moesten als het ze niet beviel, en daar konden wij als bediening het mee doen. Zelfs hier bleef ik soms een toeschouwer tussen twee werelden, een boodschapper.

In een van de serres dekten we à la carte-tafels, met een wit kleedje en gele servetten, en met gerechten op het menu die we niet allemaal even goed kon uitspreken (gravad lax, een zalmgerecht, op z’n Amerikaans in plaats van Zweeds). Op warme zomeravonden bestelden de badgasten ernaast saté en varkenshaas met patat van de platekaart, maar ze liepen ook zó het restaurant in, gewoon in hun badkleding, soms nog druipend van het water. De eigenaar werd ook daar zat van en hing een bord met huisregels bij de schuifdeuren. Strand en chic lieten zich slecht verenigen.

Deep in the night when the moon’s glowing bright

They come rising up into the light

De laatste badgasten raapten hun spullen bij elkaar, de eters zeiden ‘tot ziens’. Ondertussen stapelden wij alvast schone koffiekopjes-met-schoteltjes voor de volgende dag en rolden bestek in servetjes. De barjongens vulden de koelkastjes bij. We veegden en dweilden, er kwam avondeten op tafel dat de koks voor het personeel hadden klaargemaakt, een plategerecht of ‘hutjekeu’ aldus een van de afwassers, een Westerwoldse tante die de ene tray na de andere door de dampende spoelmachine trok. Ook werkte er een vrolijke migrant die ons allemaal habibi noemde. 

En dan, als alles onderuitzakte, de zon en wijzelf, dan kleurden het bos, de lucht en de plas donkerblauw. Enkel de wind veroorzaakte nog rimpelingen in het water. We namen de dag door, anekdotes, oude en nieuwe, gebeurtenissen van vandaag, gisteren en jaren geleden. Alleen een kampvuur ontbrak. We dronken wijn en bier uit beugelflessen op het terras, een enkele keer slenterden we een rondje om de verlaten plas of namen we een duik in het schemerdonker. 

Het gebeurde ook dat we daarna nog uitgingen in Groningen; ‘stappen’ zoals dat in die tijd heette. Ik bleef nuchter en mocht de Jeep van de eigenaar besturen, een automaat. Vanaf de bijrijdersstoel gaf hij les: je doet alles met je rechtervoet, met je linkervoet blijf je van de pedalen af. Op de achterbank zat een serveerster met een barjongen te zoenen. Ik was 18+ en zo welde ik op de valreep alsnog uit dat geheimzinnige staatsbosmeertje op. 

I’m the lord of the lake and I don’t want to leave it

De kosmische intimiteit die ’t Nije Hemelriek te bieden had, is verloren gegaan met de opening van het naastgelegen Gasselterveld. Rond de eeuwwisseling was daar nog volop zandwinning in bedrijf. Het terrein werd aan het oog onttrokken door het bos en een hek, wel reden vrachtwagens af en aan. Pas toen het Gasselterveld in 2017 als zwem- en recreatieplas toegankelijk werd voor het publiek, bleek wat voor een gigantische parallelle schepping al die tijd reeds op ons af dreigde te komen. Het Hemelriekie is opgeslokt, in ieder geval optisch.

De restauranteigenaar die mijn baas was, heeft dit niet meer meegemaakt. Tien jaar geleden werd hij dood aangetroffen in Spanje, waar hij een horecazaak was begonnen. In de kolommen van een regiokrant las ik dat zijn restaurant aan de Drentse zwemplas was uitgedraaid op een faillissement. In mijn tijd kwakkelde hij bij vlagen, had last van zijn kuiten, zat aan het bureautje in de spoelkeuken op een stoel met de benen omhoog. Altijd droeg hij een nette broek en een overhemd. Zachtroze stond hem goed, de kleur van het aardbeienijs waarmee hij de mensen voor de gek hield.

Every eye on the coast ever more

Will remember the sight of the ghost on the shore

’s Nachts is het vuur gekomen. In een kwestie van uren werd het restaurant in de as gelegd, in de nacht van 10 op 11 juni 2024. De brandweer sloopte de smeulende resten. Niets staat er meer overeind, mijn oude werkplek is weggevaagd.
Op nieuwssites zag ik de beelden: vlammen uit het dak tegen de nachtelijke hemel, en bij het eerstvolgende daglicht een gitzwarte puinhoop, tussen het groen en aan dat smetteloze strand met het bijna tropisch blauwe water. Daar ergens, in die geblakerde rommel, liggen onze voetstappen, ons zweet, de frustraties, de vermoeidheid, de voldoening en de lol. 

Na onderzoek op schadelijke stoffen werd de zwemplas weer vrijgegeven voor recreanten. Er zijn geen tekenen dat de brand zou zijn aangestoken; de oorzaak is vooralsnog onduidelijk. Chaos is weer eens heer en meester. 
Ik ben er nog niet wezen kijken. Het aantal badgasten bij ’t Nije Hemelriek en Gasselterveld tezamen neemt astronomische proporties aan. In het hoogseizoen geldt er betaald parkeren. 

Over een tijdje, ooit, zal ik nog eens een rondje lopen om het water, als alles donkerblauw kleurt – het uur waarop het Hemelriek van ons werd. En ik weet al wat ik zal zien, daar op die lege plek tussen de bomen. En Lord Huron weet het ook. Ik hoor de schrille mondharmonica’s al.

Lord Huron, The Ghost on the Shore