Zijn interesse en zijn aandacht voor mijn uitleg van het Noord-Nederlandse landschap waren oprecht. Maar toch. Mijn collega – opgegroeid aan de voet van de Pyreneeën, nu wonend in de Alpen – had zichtbaar moeite met het herkennen van het o zo betekenisvolle reliëf. Er zit een zekere paradox in de implicaties van hoogteverschillen in platte landschappen ten opzichte van berg- of heuvellandschappen. Toegegeven, de hoogteverschillen zijn minder imposant, maar zeker zo relevant. Waar op de flank van een heuvel twee meter hoger of lager er nauwelijks toe doet, is het in onze polderlandschappen van grote invloed op met name de nattigheid van de bodem.
Zowel in Groningen als in Fryslân doet zich het fenomeen voor dat de laagste delen van de provincie niet aan de kust liggen, maar juist een stuk het binnenland in. We herkennen dit in de namen die met de verschillende delen van deze landschappen verbonden zijn: het langs de Groningse kust gelegen Hogeland (de streek, niet de gemeente) en het Friese Lage Midden. Minstens zo belangrijk als de absolute hoogte, is de relatie tussen hoogte en bodemgesteldheid. Als je in Google Earth over Groningen en Friesland scrolt, tonen grijstinten duidelijk de akkerbouwgordel langs de kust. Daarachter vind je de groene graslandzones. In deze graslandgebieden is vrijwel overal sprake van veen in de ondergrond.
Onzichtbaar veen
Het fundamentele verschil tussen veen en andere grondsoorten is dat veen niet wordt afgezet door bijvoorbeeld wind of water, maar ter plekke groeit. Het ontstaat doordat de omgeving zo nat is dat plantenresten niet worden afgebroken, maar dikke natte lagen vormen. Veen kun je op meerdere, deels met elkaar samenhangende manieren indelen en beschrijven. Bijvoorbeeld of deze natte, verzadigde toestand vooral door grondwater of door regenwater ontstaat. Of het voedselrijk, of juist voedselarm is. Uit welke plantenresten het bestaat. In welke mate er klei of zand in het veen zit. En, hoe relatief in deze context deze termen ook moge zijn: of het laag- of hoogveen is. Welke (combinatie) van deze indelingen je gebruikt, wordt vooral bepaald door waarom je met veen bezig bent. Een ecoloog of hydroloog heeft andere ideeën bij veen dan een boer. Een veenbaas, die veen (turf) liet afgraven als brandstof, wilde daar doorgaans vooral zo min mogelijk zand in hebben. In weerwil van wat Anneke Grönloh beweerde, brandt zand namelijk slecht.
Ook in termen van ‘beleefbaarheid’ is veen een uitzonderlijke grondsoort. Veen in goede staat ligt normaal gesproken niet aan de oppervlakte. Dat is anders voor zand en klei. Waar zandwegen en kleiwegen daadwerkelijk uit zand en klei bestaan, is een veenweg een weg dóór het veen – in vroeger tijden meestal gemaakt van een serie houten stammetjes. Zodra veen droog en beloopbaar is, is het per definitie in verval, want juist natheid verklaart het ontstaan en de conservering van veen. Je ziet veen dus veel minder duidelijk dan dat je zand en klei ziet. Zelfs als je veen wél even zichtbaar maakt, door grondboringen of het graven van sloten, duurt het maar kort voor het verkleurt en verdroogt. Veen laat zich niet graag zien.
Dat veen van zichzelf slecht zichtbaar is, betekent niet dat een geoefend oog de aanwezigheid ervan niet kan afleiden uit wat er wél te zien is. Dat kunnen uiteenlopende dingen zijn die meestal een beetje voorkennis vereisen. Sommige plantensoorten zijn bijvoorbeeld kenmerkend voor veenbodems. Een andere indicatie schuilt in de hoogtes op plekken waar je die niet verwacht. Ik ben zelf opgegroeid in het buurtschap Spitsbergen, tussen Sappemeer en Zuidbroek. Sommige huizen daar lijken op een kleine huiswierde te liggen, maar in dit gebied heeft die verhoogde ligging een andere oorsprong. De woonplaatsen zijn vaak al heel oud. Om die plekken heen is het veen verdwenen door turfwinning en door blootstelling van het veen aan de lucht. Onder de erven is het veen bewaard gebleven en zodoende blijft daar een bultje over.
Direct onder dit veen ligt, op Spitsbergen tenminste, zand. Onder mensen in de bouw staat dit onder het veen gelegen zand bekend als ‘het vaste’, of in Fryslân, ‘it fêste’. Vrijwel overal in Noord-Nederland kom je dit zand uiteindelijk tegen, maar verder noordwaarts ligt het dieper. Hier heeft de zee invloed gehad en verraadt een horizontale en verticale afwisseling van veen en klei een lange en complexe geschiedenis. Wel is het nodig om op te merken dat er in het hele gebied grote verscheidenheid is in de samenstelling, omvang, en verspreiding van veen en klei. Hierin spelen vooral oude riviersystemen (Fivel, Hunze) en zeearmen (Middelzee) een grote rol. Helemaal tegen de zuidelijker gelegen zandgronden aan domineert het veen, en tussen deze zone en de kust vind je de zogenaamde ‘kleiop- veen’-landschappen. In deze landschappen heeft de ‘vervening’ – het op grote schaal afgraven van veen voor turf – niet of nauwelijks plaatsgevonden.
Wanneer nu precies veen werd gevormd en klei werd afgezet verschilt per regio aanzienlijk. Wel is het zo dat je kunt stellen dat veen wijst op tijden dat het lokaal nat was, maar niet of nauwelijks ten gevolge van overstromingen met zeewater. Klei wijst namelijk op de toenemende invloed van de zee. Doordat veen vatbaar is voor zowel fysieke verwering (het spoelt weg of erodeert) als chemische verwering (het vergaat), is het soms van allerlei lokale toevalligheden afhankelijk waar het wel of juist niet bewaard gebleven is. Dat hebben mensen overigens al lang geleden opgemerkt. Zo bericht dagblad Het Vrije Volk op 7 mei 1960 dat onder de kerk van Thesinge ‘een veenlaag ligt, hoger dan de omringende klei’.

Sloten
Dat veen hoger ligt dan de omringende klei is een enorm relevante observatie. We weten inmiddels zeker dat dat veen, ondanks de hoogte waarop zich dit bevindt, ouder is dan de omringende klei. En we snappen ook vrij goed hoe dat komt. Ver voordat mensen veen begonnen af te graven voor brandstof, werden veengronden in gebruik genomen als landbouwgrond. Grote landschapstransformaties worden meestal geassocieerd met de middeleeuwen, maar recent onderzoek wijst uit dat dit proces al veel eerder, zelfs voor het jaar nul, in gang is gezet. Het gaat daarbij niet om incidenteel gebruik voor visvangst of bessenpluk, maar om bewuste en geforceerde inbreuken in het landschap: ontginningen. In het Lage Midden van Fryslân zijn honderden kilometers aan duizenden jaren geleden gedempte sloten aangetroffen. Dit veen werd in gebruik genomen vanaf de aangrenzende kweldergebieden.
Sloten zijn sowieso de aanwijzing bij uitstek voor ontginningsactiviteiten in natte landschappen. Of meer nog: slootsystemen. Ontginning via een systeem van sloten resulteert in een klassiek verkavelings patroon. In volledig vlakke en uniforme landschappen zijn deze patronen erg rechttoe rechtaan, eenvormig over enorme opper vlaktes. In de Noord-Nederlandse kleigebieden zijn ze soms grilliger. Ze volgen de vormen die al in het landschap aanwezig waren. Deels zijn dat vormen die nog herkenbaar zijn. Zo lopen sommige ontginningssloten dood tegen kwelderwallen. In andere gevallen verraden kavelrichtingen de loop van oude veenrivieren, kronkelend langs lang verdwenen hoogveenkoepels.
Microscopische analyses van veen, zoals van onder de kerk van Thesinge, maar ook uit kuilen en sloten in opgravingen in het Lage Midden van Fryslân, wijzen uit dat dit veelal bestaat uit veenmos. Het zijn resten van hoogveensystemen zoals we die nu nog aantreffen in het natuurreservaat Bargerveen. Dit zijn de stille getuigen van hoogveenkussens die meters hoger lagen dan het huidige maaiveldniveau. Niet dat het een Gaasterlandachtig heuvellandschap was, maar wel dat het hoog genoeg lag om niet zomaar door de zee overspoeld te kunnen worden. Door ontginning en het graven van sloten zakten deze hoogtes langzaam in. Daarom moest men nieuwe sloten graven of bestaande sloten verdiepen. Waarna het veen weer verder inzakte. En men weer nieuwe sloten ging graven.
Zolang het grondwaterniveau niet bereikt werd, leverde dit tijdelijk vrij droge landschappen op, waarop niet alleen aan veeteelt maar ook aan akkerbouw werd gedaan. Vooral met de verbouw van gerst, tarwe en vlas. Uiteindelijk kwam het gebied zó laag te liggen, dat overstromingen met zeewater resulteerden in weer een ander landschap. In de laagtes van de verdwenen veenkoepels werd klei afgezet. Zware klei, waarop akkerbouw niet onmogelijk was, maar die zich toch meer leende voor veeteelt. Toenemende specialisatie in recentere perioden heeft deze tweedeling versterkt. Op de zware klei in de lagere delen werd het vooral veeteelt, en ten noorden daarvan, op de zavel, akkerbouw.

Keuzes
Wat is hier nu precies de relevantie van? De aardkundige feitelijkheid is een vrij standaard opeenvolging: zand, veen, klei – zowel van zuid naar noord als van beneden naar boven. Deze fysieke realiteit vertegenwoordigt echter een lange geschiedenis van interactie tussen de bewoners van Noord-Nederland en hun omgeving. Deze interactie is in een ver verleden begonnen en werkt nog steeds door. Daarbij gold, en geldt, dat het landschap waarin we leven het resultaat is van keuzes die mensen eerder hebben gemaakt. Wat gebeurd is, is gebeurd en kan niet meer ongedaan worden gemaakt.
In grote mate is dus sprake van ‘padafhankelijkheid’. Die term betekent simpelweg dat als eenmaal een bepaald pad is ingeslagen, teruggaan geen reële optie meer is. Een veenkoepel die door ontginning is ingezakt – en uiteindelijk zelfs overstroomd is geraakt met zeewater – is van een voedselarm in een voedselrijk milieu veranderd. En doordat het zo diep is ingezakt, is het alleen nog maar met heel veel moeite relatief droog te houden. Een gebied geschikt voor de verbouw van rogge of tarwe wordt het echt niet meer, maar in de lagere delen van Fryslân en Groningen wordt ook het klassieke gebruik als grasland op verschillende plekken steeds moeilijker. Padafhankelijkheid leidt dus soms tot een onvermijdelijke systeemverandering.
Afhankelijkheid van eerder ingeslagen paden betekent niet dat je maar één kant op kunt. Het is ook niet zinvol om vanuit een soort dramatische zelfkastijding het verleden te betreuren of te veroordelen. Men heeft gedurende lange tijd gedaan wat op dat moment, beschouwd vanuit de vragen en kennis van die tijd, een goed idee leek. Er is vaak de neiging om te willen blijven doen wat we ‘altijd al deden’. Als je íéts uit historisch onderzoek kunt meenemen, dan is het wel dat meestal ‘altijd’ maar op een zeer beperkt aantal generaties slaat. Het is helemaal niet zo dat we nu alles kunnen en weten, maar we lijken de laatste decennia wel meer tot het inzicht te komen dat we niet alles moeten willen. We kunnen nu beter voorspellen welke richting we het pad opsturen.
Op verschillende plekken wordt al nagedacht over andere (agrarische) verdienmodellen en ecosysteem- of landschapsdiensten. Sloten kunnen in de toekomst, in het kader van ‘blauwe dooradering’, een sleutelrol vervullen in de biodiversiteit. Dit gaat dus niet alleen om een specifieke locatie, maar ook om de mogelijkheid voor organismen om zich via die sloten door het landschap te bewegen. En op grotere natte vlakken is men bezig met pogingen om veenmos te verbouwen. Bij dit alles moeten we de grote fysischgeografische en culturele complexiteit van het Noord-Nederlandse landschap, met allemaal uiteenlopende geschiedenissen en paden, meenemen. Misschien zelfs omarmen. Een puur veengebied is niet hetzelfde als een klei-op-veengebied. En Sneek is geen Bedum. Maar welke kant het landschap straks op beweegt, is een gevolg van de keuzes die we nu maken.
