Dit artikel is een beschouwing met betrekking tot de dorpslandschappenbenadering. Hij behandelt vier onderwerpen, die zijn inziens van belang zijn voor de discussie. Ten aanzien de overige relevante aspecten hoopt hij dat die in de vervolgbijeenkomsten aan de orde komen.

Het denken over de vormgeving van de ruimte en het landschap kenmerkt zich door een rechtlijnigheid die het zicht belemmert op de tegenstrijdigheden en de onbeslistheden die zich in het ruimtelijk ontwerpen voordoen. Het valt mij op hoe gemakkelijk men in het denken over het landschap refereert aan de noties, zoals die in nationale beleidsstukken worden geproduceerd. Soms lijkt het wel of de dagelijkse beleids- en ontwerppraktijk een rechtstreekse vertaling van die noties vormt.
De Ecologische Hoofdstructuur is een eerste voorbeeld van statelijke interventie, terwijl het wordt gebruikt alsof het een ontwerp-concept is. Ook het stadslandschap is een Haagse uitvinding, die geleidelijk de trekken heeft gekregen van een reële typering. In het Noorden van Nederland heeft het bovendien een pendant gevonden in het dorpslandschap, als kader voor de inrichting van het landelijk gebied.

Landschap

Ik zal wat nader ingaan op het tweede voorbeeld. Begrippen als stads- en dorpslandschappen zijn op het eerste gezicht aantrekkelijke begrippen. Bij nadere beschouwing verliezen ze echter veel van hun attractiviteit. Wat betekent bijvoorbeeld de term ‘landschap’ in deze semantische samenleving van stads- en dorpslandschap? Is de associatie met landelijkheid, schoonheid, evenwicht, esthetische ervaring, die het woord landschap oproept terecht? Is de combinatie van landschap met ‘stad’ gelijk aan de combinatie van landschap met ‘dorp’? Gaat het over hetzelfde landschap en over dezelfde belevingswaarde? Indien het dorp en het landelijk gebied onder het regime van de verstedelijking terecht zijn gekomen, heeft het dan nog zin om stads- en dorpslandschappen van elkaar te onderscheiden?
Met andere woorden, we kunnen de kans lopen het ideaal van een dorpslandschap na te streven, terwijl het niet meer is dan een variant van een stedelijk landschap. Als dorp noch stad duidelijke identiteiten zijn, moeten we ons dan ook afvragen of het reëel is om de ruimtelijke inrichting op die noemers te modelleren. De kans bestaat namelijk dat we voorbij gaan aan de werkelijke processen en aan de reële macht van het geld, de projectontwikkeling en de bureaucratie.

Eigen discours

De uitvinders van dit beleidsvocabulaire maken zich niet druk over deze twijfels. Het is hun doel om de wereld te ordenen aan de hand van begrippen die passen in de logica van politiek en bestuur. De bewoners van de civiele maatschappij realiseren zich dat niet. Zij vergeten dat de begrippen van het beleid uit een andere wereld stammen, namelijk de wereld van het bestuur en de bureaucratie en dat zij de uitdrukking zijn van de interactie die daar plaatsvindt en van de strijd die daar wordt gevoerd. Beleidstermen hebben een eigen leven, een eigen raison. Zij vormen niet de weerspiegeling van de werkelijkheid. Het zijn constructies, waarin de werkelijkheid wel op een of andere manier aanwezig is, maar gefilterd en aangepast, gemodelleerd naar de behoeften van het systeem, waarvan zij deel uitmaken.
Om het modieus te zeggen, zij vormen een eigen discours. Dat discours is niet gelijk aan de discoursen die zich in de maatschappelijke en de ruimtelijke structuren afspelen. De woorden zijn hetzelfde, maar het gaat niet om dezelfde dingen. In de praktijk van de dagelijkse strijd om de ruimte is men gemakkelijk geneigd om die verschillen over het hoofd te zien. Men voegt zich naar het vocabulaire van de instanties. Dat is vaak ook aantrekkelijk omdat het de eigen positie in die ruimtelijke strijd versterkt. Een discours verdeelt posities, het bepaalt verhoudingen en het doet uitspraken over macht en zeggenschap.
Het begrip ‘dorpslandschappen’ is om meerdere redenen dan ook niet zuiver, hoewel het begrijpelijk is dat men het met name in het Noorden van Nederland in zijn bekommernissen om de toekomst van het landelijk gebied is gaan gebruiken. Het is een nuttig begrip in strijd tegen de aantasting en de verschimmeling van het landschap. Maar het is ook een riskant begrip. Het roept namelijk een identiteit op, waarvan men zich kan afvragen of die nog wel bestaat. Bovendien negeert het de alomtegenwoordigheid van een stedelijke cultuur, die ook het Noorden in zijn greep heeft.

Pleidooi voor dubbelzinnigheid

Hier past mijn pleidooi voor dubbelzinnigheid. Niet alleen in de vorm van het simpele pragmatisme van een soepel en beweeglijk woordgebruik, maar meer nog in de intellectuele discipline van een voortdurend onderzoek naar de verbale expressie van de beelden van een leefbaar landschap. De inspiratie daarvoor vindt men zelden in de documenten van het beleid. Het landschap ontstaat in de verbeelding. Het vindt zijn bronnen in de beelden van schilders en in de woorden van dichters en schrijvers. Wellicht bieden die ook concepten, waarop men kan ontwerpen.
De vormgeving van het landschap vraagt nieuwe woorden en vooral nieuwe metaforen. Ontwerpers zijn vaak de tekenaars van goed ogende prenten, de designers van fraaie toekomstbeelden; zij moeten echter ook de vormgevers zijn van een metaforische ruimte, waarin bewoners en bezoekers hun dromen en hun verlangens kunnen herkennen. Dat lukt hen alleen als zij zich richten op wat de Franse filosoof Michel de Certeau het ‘andere’ heeft genoemd, datgene wat zich onttrekt aan de hegemonie van de officiële schriftuur.
In het verleden heeft het ruimtelijk ontwerpen teveel geleund op het gewicht van de externe krachten van bestuurders en ordenaars. Daardoor was het vaak niet meer dan de esthetische begeleiding van bestuurlijke preferenties. Ontwerpen is echter meer dan het behaaglijk volgen van de trends in de cultuur en de maatschappij. Het is een kunst met een autonome opdracht en met een verbeelding die verder reikt dan de imaginaire wensen van het publiek en de erkende opdrachtgevers.

Stadse romantiek van het dorp

Is het nuttig om onderscheid te blijven maken tussen stad en dorp? Wat zijn de specifieke kwaliteiten van die twee begrippen? We praten over stedelijkheid, niet over dorpsheid. Het eerste roept voornamelijk positieve associaties op, het tweede, voor zover het al bestond, zou vooral negatief gekleurd zijn. Daarom bestaat het vermoedelijk ook niet.
In de ruimtelijke praktijk gaan we er nog steeds van uit dat er steden en dorpen zijn, maar in het moderne bewustzijn is dat onderscheid verdwenen. Dat lijkt in tegenspraak met de sinds het boek van Geert Mak over Jorwerd herlevende aandacht voor het bestaan in de dorpen, maar dat is in mijn ogen alleen maar schijn. Niet ten onrechte spreekt Fred Feddes over de stedelijke dorpsromantiek van Mak. De Jorwerd hype is, hoe paradoxaal het misschien ook klinkt, niet de erkenning of het revival van de dorpse cultuur, maar de ultieme integratie van het dorp in de cultuur van de stad. Geert Mak kon zo over Jorwerd schrijven, omdat de bestaanswijze van het dorp in de universele ruimte van de stedelijke cultuur is opgenomen.
Om die stelling te staven verwijs ik hier naar een recente publicatie van twee Franse onderzoekers Bertrand Hervieu en Jean Viard ‘Au bonheur des campagnes’, waarin gesproken wordt over de occupatie van de niet-urbane ruimte door de stad op twee niveaus; het niveau van de verbeelding, het imaginaire, en het niveau van het concrete, het wonen, de recreatie en het verkeer.
Het doordenken van deze meer-dimensionaliteit wordt bemoeilijkt doordat de discussie over de ruimtelijke ontwikkeling steeds in binaire tegenstellingen wordt gevoerd; zoals stad-platteland, stadslandschap-dorpslandschap, natuur-landbouw, mobiel-sedentair. Aan beide kanten van die begrippenparen worden stellingen ingenomen die moeilijk verzoenbaar zijn en die het zicht op de werkelijkheid blokkeren. Andere termen, die in de discussie een rol spelen zoals verstedelijking en suburbanisatie zijn zo belast met belangen en posities, dat zij ons evenmin de weg kunnen wijzen bij een heroriëntatie van onze ruimtelijke inzichten en ervaringen.

Ruimtelijke kwaliteit

De enige manier om uit deze impasse te komen is het denken in differenties. In een recente publicatie in het ‘Tijdschrift voor empirische filosofie’ wijst Keulartz op deze uitweg. Voor een toelichting op wat hij in het spoor van de Franse filosoof Derrida aanduidt als ‘het spel van de differenties’ verwijs ik naar zijn artikel. In de differenties wordt de binaire verhouding vervangen door een veelvoud aan verschillen en tegenstellingen. In het spel van de differenties zijn alleen die termen bruikbaar, die zich zelf al stellend weer opheffen; identiteit die tevens differentie is, blijven dat tegelijk trekken is, wonen dat reizen is en een plaats die tegelijk een niet-plaats is. De vaste identiteiten verdwijnen en worden vervangen door plastische structuren. Er zijn alleen punten en bewegingen tussen die punten: ruimtelijk-temporele structuren die zich onttrekken aan het statische beeld van het dorp en stad, of van dorpslandschap en stadslandschap. Het patroon van de ruimtelijke en sociale morfologie loopt langs andere grenzen. Het wordt gemarkeerd door de moderne mobiliteit aan de ene kant en aan de andere kant door de artefacten van de ‘lange’ en de ‘korte duur’, die met hun wisselende plasticiteit de territoriale basis van de menselijke bestaansvormen vormen.
In de literatuur bestaat de neiging om die bestaansvormen als stedelijk te kwalificeren. Bijna nergens treft men beelden van de dorpse levenswijze. In het beste geval gaat men ervan uit dat het dorp specifieke mogelijkheden biedt voor het sociale contact en voor rust en gemeenschapszin. Erg indrukwekkend klinkt dat allemaal niet. De plaatsen waar men woont hebben heel andere betekenissen gekregen. Vaak reiken die niet verder dan een vage symboliek: bijna altijd is er sprake van een concentratie op de privé sfeer van de eigen woning, soms gaat dat verder in de richting van losse, tijdelijke sociale contacten. Maar ook in de dorpen, en zeker in de suburbane wijken op het platteland, is de dichtheid van het vroegere dorpse gemeenschapsleven verdwenen.
Het is mijns inziens nogal problematisch om de huidige levenswijze als stedelijk te kwalificeren. Dat begrip is te vaag en te onbestemd. Het doet geen recht aan de verschillen in levenswijze en leefstijl en het roept teveel associatie op aan de kenmerken die de historische stad uit de 19e eeuw werd geacht te belichamen. Men moet zich bovendien realiseren dat het begrip ‘stedelijkheid’ een poging is om de identiteit van het moderne subject te definiëren in de context van de geografische ruimte. Die poging is echter nogal onnauwkeurig. Stedelijkheid is een veel te algemeen begrip; het maakt ons niet veel wijzer, omdat het eigenlijk niets zegt over de moderne levenswijze en de zelfopvatting van het subject. We tasten in het duister over de identiteit van dat subject en over de relatie tussen de moderne subjectiviteit en de ruimtelijke context weten we ook heel weinig. De enige zekerheid is de wetenschap dat de identiteiten die de vroeg-moderne stad en het traditionele dorp opleverden goeddeels verdwenen zijn. Het is verleidelijk om nu de universele stedelijkheid over de wereld uit te roepen, maar het is niet terecht. De kick van de flaneur uit de negentiende eeuwse metropool is uitgewerkt. Moderne mensen bewegen zich op een andere manier door de ruimte. Hun sensaties zijn anders, hun manier van bewegen is anders en hun ‘genius loci’ is anders.
Zolang dat beeld van de moderne ruimtelijke identiteit zo vaag is, doen ontwerpers en architecten er misschien verstandig aan zich er niet zo druk over te maken. Zij kunnen zich beter bezig houden met een begrip als ruimtelijke kwaliteit. Hoe vaag dat begrip misschien ook is, het is te operationaliseren in een geduldige stap-voor-stap benadering, die Dirk Sijmons in een beschouwing over de herstructurering van het Brabantse landschap ontwikkelt. In deze benadering is het misschien ook mogelijk de gefragmenteerde kennis over de levenswijze van de moderne bewoner van de stads- en dorpslandschappen een plaats te geven. Dat is beter dan de suggestie te wekken dat er een sluitende antropologie zou zijn die de ontwerpers het fundament kan bieden voor een nieuw ruimtelijk design.

De regie

De discussie over de inrichting van het landelijk gebied wordt gedomineerd door de tegenstelling tussen de natuurlijke en de gemaakte natuur. Deze tegenstelling is onvruchtbaarheid, aangezien deze niet leidt tot een doeltreffende benadering van de problemen in planvorming en landschapsontwikkeling. Er is echter nog een overweging om die tegenstelling te relativeren. Het debat over de inrichting van de ruimte is veel breder. De tegenstelling tussen nieuwe en gemaakte natuur laat maar een deel van de belangen zien die beslag leggen op de ruimte. Zij spitst zich bovendien toe op de belangen van boeren en natuurbeschermers en negeert de ambities van andere actoren in de ruimte. De fixatie op het debat over oude en nieuwe natuur blokkeert mijns inziens het zicht op de posities en de verhoudingen in het krachtenveld van het moderne landschap.
De inrichting van dat landschap is de inzet van een veel bredere strijd. Er is een onbepaald aantal krachten dat zijn claims in een chaotisch veld tot gelding tracht te brengen. De regie die vroeger bij de landbouw berustte is verdwenen. De overheid is verdeeld en niet in staat om regulerend op te treden. De provincies trachten het vacuüm op te vullen. Hun gebiedsgerichte regie is een poging om de verschillende belangen in een regionale projectstructuur op elkaar af te stemmen. Het succes van hun optreden zal uiteindelijk afhankelijk zijn van de vraag of zij in staat zijn om een eigen visie op de inrichting van de niet-urbane ruimte te ontwikkelen. Het sturen van het proces is niet voldoende. Er is meer nodig. Het belangrijkste is dat er van regionale inrichtingsconcepten beschikbaar zijn, die als richtsnoer voor het overleg kunnen dienen.
Hervieu en Viard geven in hun eerder geciteerde boek het kader aan voor de ontwikkeling van dat soort concepten. Een citaat: ‘In het landelijk gebied, waar de boer heeft plaats gemaakt voor de ‘entrepreneur agricole’ en dat zich ontwikkeld heeft tot het landschap van onze dromen, fantasieën en tot de ruimte voor onze individuele ontwikkeling, stuit dat verlangen naar de natuur en het land op de zwaar wegende bedreigingen op het gebied van beheer van de hulpbronnen, van het water, op de vernietiging van het landschap en op de vervuiling en de verpakking van de grond.’.
In de strijd om de (her)inrichting van het landschap kan dat verlangen naar het land en de natuur een belangrijke rol spelen. Het ‘imaginaire’ waar Hervieu en Viard over spreken zou wel eens een belangrijk tegenwicht kunnen vormen tegen de dringende belangen van projectontwikkelaars, infrastructuurbeheerders, natuurbeschermingsorganisaties, producenten en marktpartijen, rijksinstanties, provincies en gemeenten, op voorwaarde dat dat verlangen niet aan de vertrutting en commercialisering prijs wordt gegeven.
Wat Michel de Certeau ‘de folklorisering van het andere’ noemt is een van de meest serieuze bedreigingen van het landelijk gebied. In een tijd waar de mobilisering tot het zoeken van nieuwe houvasten dwingt, ligt een gemakkelijk terugval in de oude stereotypen over natuur, platteland en landschap permanent op de loer, vooral omdat een dergelijke terugval commerciële uitbaters aantrekkelijke kansen biedt. Hetzelfde geldt voor een plattelandsromantiek à la Jorwerd. De romantiek kan een drijvende kracht zijn bij het terugvinden van de ‘genius loci’, maar het kan ook gemakkelijk verzanden in een gemakkelijk, zich in een culturele outfit manifesterend commercialisme.

Ontwerpen

Tot slot een korte epiloog over het ontwerpen, hoewel het mijn vak niet is. Ontwerpers zoeken naar samenhang. Begrippen als dorps- en stadslandschap komen aan die behoefte tegemoet. Zij vergroten bovendien de speelruimte maar ook het aanzien van de ontwerper. Het is niet aardig om hen dat te misgunnen. Alleen het spel van de differentiaties legt een ernstige hypotheek op het streven naar samenhang. Het heeft iets illusoirs: het heeft eigenlijk geen plaats in een ruimte die gemarkeerd wordt door verschillen en tegenstrijdigheden. ‘Er is geen eenheid’ zegt Deleuze, ‘er zijn slechts processen die kunnen leiden tot eenwording, tot subjectivering en tot rationalisering, tot niets meer.’ Samenhang is mogelijk, maar slechts tijdelijk en punctueel.
Ten tweede, ontwerpers zijn altijd op zoek naar identiteitsstichtende begrippen. De ‘genius of the region’ is een voorbeeld van zo’n begrip. Zij proberen de identiteit van een landschap te vangen en in een design om te zetten. Kan dat nog wel in de bewegende temporeel-ruimtelijke structuren van onze samenleving? Past een begrip als ‘identiteitsdragers’ dat Dirk Sijmons in het eerder aangehaalde essay in het Brabants Manifest gebruikt, beter bij de contingentie van dit soort structuren. Ik weet het niet, maar ik zou liever van betekenissen willen spreken. Dat is lichter en doorzichtiger en het biedt de mogelijkheid om te ontwerpen in een ruimte van ‘concrete veelvoudigheden’, zoals Deleuze dit duidt.
Ten derde, ontwerpers werken meestal van binnen naar buiten. Is het niet verstandiger om van buiten naar binnen te werken: in omgekeerde richting? Of liever nog om positie te kiezen aan de grenzen, of in het ’tussen’ van overgangsgebieden. Dat lijkt me het beste, de meest strategische plaats voor een ontwerper. Hierdoor wordt iedere pretentie van een samenhangender benadering gesmoord en worden de tekorten van de huidige inrichting daar het beste zichtbaar, en daarmee ook het uitzicht op een nieuw perspectief.

Trefwoorden