De auteur gaat in op de opgave waarvoor het Noorden zich geplaatst ziet, met name vanuit het oogpunt van planner of landschapsarchitect. Daarbij staat hem een positieve grondhouding voor ogen. Hij betrekt stelling tegen de verlammende nostalgie en biedt aanknopingspunten voor een betekenisvolle transformatie van het Noorden. Daarbij haalt hij terug op eerdere Keuningcongressen en noemt hij een aantal kruisreferenties met andere projecten die tezamen de situatie rond het platteland kunnen helpen en kunnen sturen.

Richtingsloze vooruitgang en verlammende nostalgie

Een belangrijke constatering is allereerst dat Nederland geen diep platteland heeft, zoals dat in Frankrijk hier en daar nog wel het geval is. In de tweede plaats is ons platteland al een hele lange tijd sociaal cultureel verstedelijkt. Wanneer we over dorpslandschappen spreken, moeten we dan ook afstand doen van het idee dat dorpen alleen maar zielig zijn en van alle voorzieningen ontroofd. Je zou kunnen zeggen dat iedereen die in de stad wil wonen nu in de stad woont en dat mensen die in dorpen wonen daar zelf voor gekozen hebben.
Een dergelijke positieve houding brengt mij op het volgende. De ergste vijand van de landschapsarchitect is niet de razende ruilverkaveling, de woekerende verstedelijking die zich op het platteland uitstort of de infrastructuur die de stilte in het landschap openscheurt. De ergste vijand van de landschapsarchitect is de nostalgie. Nostalgie is een volstrekt improductief of zelfs contra-productief gevoel wanneer we het over het landschap hebben. Het leidt tot een teleurstellende conserverende houding die de processen achter die landschappelijke verandering namelijk nooit stop kan zetten. De dorpslandschappenbenadering moet een soort midden houden tussen aan de ene kant de richtingsloze vooruitgang, waar Willem van Toorn het over heeft, die veel vernietigd heeft en aan de andere kant de verlammende nostalgie. Daar middenin ligt een mooi veld en dat heet liefdevolle aandacht van bestuurders en architecten.
Verandering is een wezenskenmerk van landschappen. Processen zijn evenwel sluipend en langzaam. Het motto van de Eo Wijers-prijsvraag ‘Wie is er bang voor het lege programma?’ is even mooi als misleidend. Enerzijds is er een leeg programma waar het traditionele overheidsinterventies betreft. Tegelijkertijd zijn er veel sluipende veranderingsprocessen met grootschalige gevolgen die het hart van de probleemstelling van dorpslandschappen raken.

Catalogusbouw nieuwe stijl

De dorpsuitbreiding van een kwart eeuw geleden, toen ook al verfoeid, is heilig vergeleken met wat er nu gaande is. De voornaamste producent van de verstedelijking van het platteland is het compacte stadsbeleid. Als gevolg van de eindeloze verdichtingsfilosofie van de stad en het met allerbeste bedoelingen veranderen van de stad in een milieukundiger modelgemeenschap, zijn de stedelijke klanten langzamerhand de stad uit gejaagd. De beste garantie voor het tegengaan van het verspreiden van verstedelijking over het gehele platteland, is het bieden van suburbane woonmilieus in de directe omgeving van de steden.
De verschimmeling van het buitengebied is voor een deel terug te voeren op het grote aandeel catalogusbouw. Catalogusbouw is een formidabele tegenstander van ‘bouwen onder architectuur’ geworden; een product dat zich langzamerhand op de markt gevestigd heeft, maar waarbij het intermediair tussen opdrachtgever en architect volledig ontbreekt. De consument zoekt een woning uit zoals een auto wordt uitgezocht en hij heeft de absolute zekerheid dat binnen drie maanden, wanneer de procedures rond zijn, het droomhuis staat.
Wanneer de kwaliteit van de cataloguswoning ons niet bevalt, zijn verschillende maatregelen te treffen. Het meest trefzekere en directe is binnen de succesfactoren van catalogusbouw, de kwaliteit in die catalogus te verbeteren. Inmiddels is dit project samen met de initiatiefgroep van Dorpslandschappen en STAWON uitgewerkt. Op een vijftal locaties verspreid over Nederland worden door architecten nieuwe cataloguswoningen voor de kleine bouwers ontwikkeld, zodat landschappelijk verantwoorde landingsplekken kunnen ontstaan. In het najaar worden de resultaten verwacht die ook in het Noorden tentoongesteld zullen worden.

Natuurontwikkeling als culturele opgave

Het verlammende debat of we nou oernatuur of boerennatuur willen omarmen is langzamerhand verstomd. Gelukkig zijn we met elkaar tot de conclusie gekomen dat het Nederlandse landschap groot genoeg is om allebei een plaats te geven. Veel interessanter is de vraag op welke wijze dit zou moeten gebeuren.
Een voorbeeld is de mogelijke inrichting van De Wolden. Ten behoeve van een eerder Keuningcongres hebben drie ontwerpers alternatieve plannen ontwikkeld voor een plan waarvoor de provincie en het Rijk opdrachtgever waren. Het was een plan dat met de rug naar het landschap ontworpen was. Het Keuningcongres was van mening dat bij een verbouwing van zoveel duizend hectaren van de provincie Groningen, de overheid een centrale opdrachtgeversrol heeft te vervullen en dat die opdrachtgeversrol ook een culturele is. Dit betekent dat ontwerpers, landschapsarchitecten en planners daarbij moeten worden ingeschakeld.
Deze discussie heeft inmiddels z’n voorlopige opmaat gekregen in het boek ‘Oorden van onthouding’. Dit boek ziet het maken van 50.000 hectare nieuwe natuur, zoals dat in de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) moet gebeuren, als een culturele opgave van formaat. Dit betekent dat deze opgave niet alleen besteed is aan ecologen of zelfs ecocraten. Het is een gezamenlijke opgave waarbij kunstenaars, architecten, planners en ecologen samen iets fantastisch maken.
Een belangrijk element binnen de Ecologische Hoofdstructuur is de recreatie. Helaas worden veel van de projecten vallend binnen de EHS in nauwe samenwerking met de firma HERAS Hekwerken gemaakt, waardoor die gebieden in wezen op slot gaan. Onder het motto ‘big is beautiful’ pleit ik voor de openbaarheid van onze nieuwe natuurgebieden. Hoe groter de gebieden waar recreanten beschikking over hebben, hoe aardiger en veelzijdiger de actieve buitenrecreatie wordt.
In het verlengde hiervan ligt sowieso een geweldige opgave om het buitengebied weer openbaar te maken. De ruilverkavelingen van de afgelopen decennia hebben het platteland op slot gezet. Er zijn naar schatting tussen de 12.000 en 17.000 kilometer onverharde wegen verdwenen. Het is noodzakelijk dit fijnmazige netwerk te herstellen. Enerzijds vormt het een wezenlijke bijdrage aan de verbrede plattelandseconomie. Daarnaast kan het contact tussen de mensen in de dorpen en steden én het agrarische platteland ook in fysieke zin hersteld worden.

Perspectieven voor de landbouw

Als Europese Gemeenschap zijn we min of meer gedwongen om voor de wereldmarkt te produceren. Binnen de GET zijn afspraken gemaakt die ertoe leiden dat Europa, als handelsblok weliswaar, op de wereldmarkt open handelt en dat allerlei subsidieregelingen en exportregelingen afgeschaft worden. Dat maakt dat onze productiemachine, die bulkproducten van een goede kwaliteit tegen een heel redelijke prijs heeft geleverd, eigenlijk niet meer voor- of achteruit kan. Nederland zit namelijk met het probleem dat ze, ook in de perifere gebieden, de hoogste grondprijzen van Europa heeft. Slechts wanneer er wordt geïntensiveerd bestaat de mogelijkheid een rendabele landbouwsector te behouden. Tegelijkertijd wordt de milieuproblematiek door alle partijen serieus genomen. Dit zal in grote delen van het land moeten leiden tot extensivering, hetgeen het bovenstaande weer onmogelijk maakt. Daar komt bij dat een liberale wereldmarkt de opbrengsten voor de boeren structureel zal verlagen en daarmee ook de inkomenspositie in gevaar kan brengen. Deze ontwikkeling die er voor de traditionele grondgebonden takken zit aan te komen, behoeft begeleiding.
Binnen de melkveehouderij is de tendens waarneembaar dat coöperatieve melkfabrieken meer en steeds verder in het buitenland goedkope melk inkopen. Zo kopen oostelijke melkfabrieken een belangrijk deel van hun melk in Oost-Duitsland en Polen. Wanneer de Nederlandse melkveehouderij mee wil in de vaart de volkeren, is opnieuw een schaalvergroting aan de orde, hetgeen neerkomt op stallen voor 1000 koeien met zomerstalvoedering in combinatie met ruwvoerwinning op eigen bedrijf. Koeien komen nooit meer het land op en we zullen afstand moeten nemen van het zomerse beeld van grazende koeien in de wei. De vraag werpt zich op of de landbouwsector deze race nog wel aan wil.
Ook de akkerbouw zou een dergelijke moderniseringsslag kunnen aangaan. Op voorhand is echter duidelijk dat de schaal van onze bedrijvigheid in Nederland dit onmogelijk maakt. Zelfs de grootste en best geoutilleerde bedrijven in de Flevopolder zullen het gewoon moeten afleggen tegen industriële landbouwproductie van voeder- en bakgranen, zoals die in Picardie in Frankrijk of in Montana in de VS. Dus ook hier geldt dat we ons de vraag moeten stellen of we die race wel aan willen.
Gelukkig zijn er voor de akkerbouwers hier en daar nog alternatieven. Een perspectief dat heel nadrukkelijk in beeld komt is commerciële bosbouw, snelgroeiend of niet. Aan de commerciële kant is bosbouw sterk afhankelijk van de beschikbaarheid en de grondprijs in de akkerbouwgebieden. Aan de inhoudelijke kant maken nieuwe technologische ontwikkelingen het mogelijk om inlands hout zodanig te verduurzamen dat bijvoorbeeld obinia en beuk naar duurzaamheidsklasse één springen, het domein van tropisch hardhout, terwijl ook populierenhout naar duurzaamheidsklasse drie of twee op te voeren is. Punt is wel dat grootschalige bebossing begeleiding behoeft. Momenteel zie je al dat grote landschappen met een geweldige allure, zoals de Veenkoloniën, als het ware aan het verrommelen zijn door kleine bosperceeltjes. Door middel van ruilverkaveling en een uitgekiend ontwerp kunnen die landschappen hun allure echter behouden.
Ook zijn er hoopvolle signalen van de verbrede plattelandsontwikkeling waar al een hele atlas vol met agrarische initiatieven uitgegeven kan worden die heel veel verder gaan dan het kamperen bij de boer of scharrelvlees. Vooral in de regionale specialiteiten en culinaire hoogstandjes zit een geweldige groeimarkt, zij het dat het natuurlijk maar gaat om 5 of 10% van het totale marktvolume. Door het creëren van landbouwkundige verschillen, bijvoorbeeld door middel van een gedifferentieerd watersysteem, kunnen nieuwe sub-optimale productiegebieden worden ontwikkeld, die een geheel eigen assortiment landbouwproducten op de markt brengen.
Wat men ons nu probeert voor te spiegelen is dat de landbouw voor een tweesprong staat en dat er gekozen moet worden voor de wereldmarktstrategie óf voor de verbrede plattelandseconomie. Ik denk dat de complexiteit van het landbouwbeleid, maar dus ook de complexiteit van de opgave in de dorpslandschappen, er nu juist in schuilt dat beide marktstrategieën zich tegelijkertijd voor kunnen doen, tegelijkertijd door planning en ontwerp gefaciliteerd moeten worden en in het meest extreme geval zich zelfs binnen één bedrijf zullen voordoen.
Dan is er ook goed nieuws voor een deel van de noordelijke landbouwgebieden. Er is een chronologie van factoren te onderscheiden die het aanschijn van ons landelijk gebied de afgelopen twee eeuwen bepaald hebben. Het eerste en oudste element is de bodemvruchtbaarheid, het tweede is de verbetering van externe productie-omstandigheden, zoals ruilverkaveling en landinrichtingsprojecten. Het derde en meest moderne tot nu toe is dat de flexibiliteit heel belangrijk is geworden, waarmee de zandgebieden geweldig in het voordeel zijn gekomen. De verwachting is dat vooral in de toekomst de milieu-gebruiksruimte bepalend zal zijn voor de economische potentie van de landbouwgebieden. Gebieden met een grote milieu-gebruiksruimte zijn in het Noorden volop aanwezig. Deze kleigebieden moeten evenwel worden gebruikt om kwaliteitsproducten te maken. De roze invasie die ook het Noorden bedreigt, moet worden bestreden.

De maakbaarheid van onze topografie

De beschreven transformatieprocessen zullen allen hun uitwerking op het aanschijn van het landschap niet missen. Er is ook slecht nieuws voor de mensen die denken dat de boeren ons landschap maken en gemaakt hebben. Vergelijkbare kwaliteiten die indertijd ontstaan zijn door een eenheid van handelen tijdens de ontginningsperiode, komen niet (vanzelf) tot stand in de warrige periode waarin we de markt het werk laten doen en waarin iedere agrariër zijn eigen bedrijfsstijl ontwikkelt. Wanneer we de zaak op de automatische piloot zetten zal eerder een postmodern landbouwpalet het gevolg zijn dan een leesbaar landschap. Er is dus begeleiding nodig en ook het herontdekken van de collectieve kant van de ingrepen is nodig om die transformatie van de landbouw te begeleiden. En die kan ook weer de sleutel zijn voor het ontstaan van nieuwe kwaliteiten, zoals bijvoorbeeld het sleutelen aan het watersysteem voor de landbouw. Zo hebben wij indertijd voor het Oldambt een plan gemaakt om de akkerbouw door een betere watervoorziening een grotere teeltdifferentiatie te geven.
Het is verbazingwekkend dat het probleem waar de landbouw voor staat totaal verdwenen is in het nationale ruimtelijke debat. Zowel in Nederland 2030 als op de projectenlijst in het kader van de ICES-gelden, is de landbouw volledig afwezig. Een visie op de toekomstige ontwikkeling van de landbouw ontbreekt. Het lijkt alsof de landbouw alleen nog in die nota’s genoemd wordt om met elkaar na te gaan over hoeveel honderdduizend hectares er nu en straks uit cultuur komen. Er is een initiatief genomen om met de Stichting Het Metropolitane Debat te proberen om samen met het landbouwbedrijfsleven, de levensmiddelenindustrie, de toeleverende industrie en de consumentenorganisaties opnieuw een landbouwverhaal op de kaart te zetten. Want van die transformatieprocessen moeten we met elkaar weer landschap maken. Alleen teren op de historische karakteristieken die snel verbleken, is uitgesloten. We moeten iets nieuws doen.
Provincies moeten hierin een cruciale rol spelen. Ik denk dat we oog in oog met de veranderingen die de landbouw te wachten staat nog vijf jaar hebben om anticiperend beleid te ontwikkelen en een apparaat op te zetten. Het is niet overdreven om te stellen dat de drie noordelijke provincies het landschap tot een hoeksteen van hun ruimtelijke ordeningsbeleid maken. Dit is ook mogelijk, aangezien de provincies vier jaar geleden de bevoegdheden aangaande landschapsbouw overgedragen hebben gekregen die vroeger onder het Staatsbosbeheer vielen. Wat u niet overgedragen heeft gekregen, is de traditie die hier vanaf de jaren veertig in opgebouwd is. En juist die traditie van het actief omgaan met het agrarische cultuurlandschap moet weer vanuit de overheid worden opgezet.
Als samenleving moeten we proberen met elkaar het plezier terug te vinden in de maakbaarheid van onze topografie. De Keuningcongressen en het Dorpslandschappeninitiatief zijn daarvoor naar mijn mening krachtige instrumenten.