Oud-hoofdredacteur van Noorderbreedte Annemarie Kok publiceerde onlangs een kritisch essay over de politiek van ‘samenredzaamheid’ die is neergedaald op onze dorpen en steden. De eis om veel te delen met buurtgenoten maakt ons onvrij en kan ten koste gaan van prettige relaties met medebewoners, betoogt ze onder meer. Hieronder licht ze dit standpunt toe.

Van de schattige pasgeboren baby tot de eigenzinnige oude dame, en van de alleenstaande zestiger schuin tegenover me tot het aardige stel tweehoog op de hoek. Al die verschillende mensen uit mijn straat zo eens in de twee jaar bij elkaar zien tijdens een straatfeest, vind ik bijzonder en amusant.

Ruim vijftien jaar woon ik nu in een gevarieerde stadsbuurt in Groningen. Een stuk of vijf feestelijke samenkomsten heb ik hier inmiddels meegemaakt, steeds in het gezelschap van minstens honderd anderen. Ongeveer een derde van de straatbewoners, schat ik, meldt zich er níet voor aan. Voor diegenen geldt uiteraard: even goede buren.

Bij ons verloopt een straatfeest in grote lijnen zo: rond het middaguur gaat een heimelijk voorbereid openingsspektakel van start, waarbij steevast enkele straatgenoten verrassend uit de hoek komen als originele geesten en goede acteurs. Aansluitend wordt luid het straatlied gezongen (‘In deze fraaie straat woont het niet kwaad’).

Vaste prik zijn verder een schaaktoernooi, ludieke straatquiz met moeilijke detailvragen, springkussen en overdekte tafels met eten en drinken. En elke keer is het ook weer anders, met een huiskamerconcert, bingo of boekenmarkt. Hoe dan ook is het vaak al na middernacht als ook de laatsten opbreken en hun vuurkorven in veiligheid brengen.

Vrijheid, blijheid

De dag ná zo’n feest zijn collectieve meligheid en gezelligheid opslag voorbij. Autobezitters halen hun voertuig terug, ieder leidt weer zijn leven.

Natuurlijk gaat ook het sociale gewoon door, met de nadruk op gewoon. Er worden groeten gewisseld en veel korte praatjes gemaakt. En al zo lang ik hier woon, bieden bewoners sommige andere bewoners een helpende hand. Maar wie precies wat voor wie doet, wanneer, hoe vaak en waarom (of waarom niet), daar heb ik gelukkig geen zicht op.
Heel soms hoor ik verhalen over andere straten, waar roosters blijken te bestaan omtrent de verzorging van een zieke buurvrouw. Alleen al de gedachte onderdeel te zijn van dergelijke hulpstructuren benauwt me (en ik zou er zelf niet aan overgeleverd willen zijn).

Betekent dit dat ik niet (genoeg) begaan ben met de (naaste) medemens? Dat betwijfel ik. Gevoelig zijn voor het bestaan van anderen kan volgens mij op veel manieren tot uitdrukking komen: in de buurt of daarbuiten, tijdens het werk of in je vrije tijd, in de vorm van eenmalige of langdurige contacten, ‘echte’ of virtuele verbintenissen, daadwerkelijke of ‘slechts’ in je hoofd bestaande aandacht voor iemand anders.

Tot mijn genoegen zijn bij ons in de straat de contacten in principe vrijblijvend. Voor mij is dat samenleven in optima forma: zo dicht op anderen wonen als het geval is in onze straat en stad, is alleen doenlijk als tegelijk veel afstand kan worden bewaard. De vrijheid om niet dik met elkaar te hoeven zijn, draagt belangrijk bij aan blijheid. Die blijheid leidt vaak tot vriendelijkheid (en ook dat leidt weer tot blijheid…).

Plastic hekjes

Sinds het laatstgehouden straatfeest echter, is mijn ervaring van niets moet licht van karakter veranderd. Op deze dag in de zomer van 2015 hoorde ik voor het eerst het woord ‘boomspiegel’ gebruiken voor het stukje aarde rond de stam van de circa dertig meidoorns in onze straat. Voorheen trok minstens eens per jaar een ploegje in oranje pakken gestoken gemeentelijke mannen en vrouwen langs, om die spiegels een opfrisbeurt te geven. Maar tegenwoordig valt er bij ons weinig meer te schoffelen: vrijwel al deze lapjes grond zijn tijdens het vorige feest vol planten gezet en al dan niet omheind met kleine keien of plastic hekjes.
Ik heb die dag géén minituintje aangelegd. Het idee sprak me niet zo aan. Ik wist op dat moment nog niet precies waarom. Ik schaamde me vooral: dat ik niet óók in actie kwam. Ik zag de meeste volwassenen verspreid door de straat enthousiast in de weer met schepjes en gieters. Wat/wie kon hier nou ‘tegen’ zijn?

Intussen vergaat het onze boomspiegels nieuwe stijl net als de private voortuinen van bewoners: er is sprake van verzorging/verwaarlozing in diverse gradaties. Niet zo verwonderlijk, aangezien de meeste mensen in mijn straat nog meer om handen hebben dan snoeien en onkruid wieden. De mix van hondenpoep, restanten van vuurwerk en sigarettenpeuken in de perkjes maakt het onderhoud ervan ook niet direct aantrekkelijk.

Afgezien daarvan begrijp ik zelf inmiddels wat me toen weerhield van ‘meedoen’ en wat me nu huiverig maakt voor toekomstige spontane initiatieven: wílden mensen al dat extra, permanente groen eigenlijk wel, in onze (al zo groene) straat? Er was aan niemand iets gevraagd…

Maar stel dat er vooraf een peiling was geweest: hoe zou dan zijn omgegaan met de gevoelens van de minderheid (áls het een minderheid was) die de sympathieke bedoelingen best snapte maar ook vreesde dat de straat er enigszins shabby door kon worden? En: hoe ‘vrij’ zou zo’n minderheid zich hebben gevoeld om ‘moeilijk te doen’, gezien het grote(re) belang van ontspannen burenrelaties?

‘Wij-team’

Een sociaal ongeluk zit, zeker in een woonbuurt, in een klein hoekje. Als normale, geformaliseerde procedures achterwege blijven, zet dat de deur wijd open naar onderling ongemak. Dit risico manifesteert zich in de stad Groningen op twee manieren. Begin 2016 stemde de gemeenteraad vrijwel unaniem in met een nieuw wijkbeleid dat erop is gericht bewoners zelfstandig te laten beslissen over ontwikkelingen in hun wijk. Het streven is dat zij samen ‘eigenaar’ worden van de buurt.

Een jaar eerder gingen in de stad zogenoemde ‘wij-teams’ van start in het kader van de decentralisatie van onder meer ouderenzorg en jeugdhulp: heeft iemand ondersteuning nodig, dan komt dit team kijken hoe hij/zij dat kan ‘regelen’. ‘Eigen verantwoordelijkheid en elkaar helpen’ staan daarbij centraal, benadrukt de gemeente.

Ook voor de rest van het land geldt dat sociale en ruimtelijke zaken als het even kan aan ‘de samenleving’ worden overgelaten. In 2013 werd Nederland officieel een ‘doe-democratie’ (een term van de rijksoverheid). Sindsdien geldt op het gebied van de directe leefomgeving als richtlijn dat ‘de burger’ initieert en de overheid ‘faciliteert’. De overheid wilde niet alleen bezuinigen, het idee hierachter was ook dat veel burgers sterk verlangen naar ‘meer zelf en samen doen’.

De wijkpraktijk blijkt doorgaans evenwel een andere. In 2016 constateerde het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) dat buurtsaamhorigheid niet valt op te leggen. Eerder al, in 2014, rapporteerde het SCP dat er géén sprake is van een toename van burgerinitiatieven. Beide punten hoefden niemand te verbazen. Velen van ons hebben het zoals eerder gezegd al druk genoeg met wat het dagelijks leven van ons vergt (wij ‘participeren’ dus al volop!). En met ‘de buurt’, hoe belangrijk ook, onderhouden de meesten van ons geen exclusieve relatie.

Toch wordt nu van burgers een flinke mate van verbondenheid met hun woonomgeving verwacht. Wie zich daar sterk tegen verzet zou hebben, was de Amerikaans-Canadese stadsfilosofe Jane Jacobs (1916-2006). ‘De eis dat er in een buurt veel gedeeld moet worden, drijft mensen uiteen’, waarschuwde zij al in de jaren zestig.

Onwelkome verstrikkingen

Jacobs hechtte veel waarde aan plezierige omgangsvormen in stadsbuurten, maar had als geen ander oog voor de kwalijke effecten van opgedrongen contact. Daarom pleitte ze voor een gunstig samenspel van mensvriendelijke stedenbouw, architectuur en economie.

De wereldberoemde publiciste vond dat iedereen moet kunnen wonen in sociaal veilige buurten zonder dat onze privacy daaronder leidt: ‘In de stad is privacy een kostbaar goed. Onmisbaar’, schreef ze.

Ideaal vond Jacobs het wanneer je zonder gevoel van verplichting zo nu en dan iemand spreekt of eens iets eenvoudigs doet voor een buurtgenoot: ‘Op die manier is het mogelijk (…) allerlei soorten mensen te leren kennen zonder onwelkome verstrikkingen, zonder verveling, de noodzaak zich te verontschuldigen of te verklaren, de vrees aanstoot te geven, onbehagen ten aanzien van lasten of taken. (…) Zulke relaties kunnen vele jaren, tientallen jaren voortduren, en doen dat ook; zonder [genoemde] grens hadden ze zich nooit kunnen vormen, laat staan dat ze hadden kunnen voortbestaan.’

Onder verwijzing naar Jane Jacobs, verschillende andere auteurs en eigen observaties stel ik in mijn beschouwing Binding genoeg. De stad en het geheim van aangenaam samenleven vast dat het niet verstandig is om buurten vergaand over te laten aan ‘de burger’. Behalve elkaar helpen en het ‘zelf’ maken van ruimtelijke plannen betreft dit beleid intussen vaak ook de besluitvorming daarover, de uitvoering ervan én het beheer van (budgetten voor) voorzieningen. Met beide ontwikkelingen – saamhorigheidsbevordering én de introductie van zelfbestuur in wijken – komt tot mijn verdriet een eind aan vier decennia van professioneel en progressief sociaal-ruimtelijk beleid in Groningen, waaraan het grotendeels te danken is dat het in deze stad tot nu toe zo goed wonen en samenleven was.

‘Binding genoeg. De stad en het geheim van aangenaam samenleven’ (84 pag.) is opgesteld als een fictieve brief aan Jane Jacobs en bevat verwijzingen naar artikelen die Annemarie Kok eerder voor Noorderbreedte schreef. Te bestellen als boekje (€ 12,50) maar ook gratis te downloaden via www.trancity.nl.