Ruim tien jaar geleden verscheen de eerste aflevering van Los Dorp in Noorderbreedte. Jongeren vertelden over het dorp waar ze opgroeiden en wat ze van de toekomst verwachtten. In Terug naar Los Dorp kijken we hoe het hun is vergaan. Deze keer David Landsmeer.

Het lijkt wel een fragment uit een ouderwetse slapstick! Op roze vouwfietsjes crossen we door de gangen van het Medisch Spectrum Twente, op zoek naar de fietsbrug die het nieuwe en het oude gedeelte van het ziekenhuis met elkaar verbindt. Daar in het oude deel hangt volgens David Landsheer (27) nog een onvervalst jarenvijftigsfeertje dat we echt even moeten proeven. Hij laat de ziekenhuiskapel zien. We dringen zelfs door tot in de sacristie waar de pastoor zijn kazuifels bewaart in een eikenhouten ladekast die van wand tot wand strekt. De enorme, in een zijmuur ingemetselde kluis is vast voor meer bedoeld dan het zondagse collectegeld.  

‘Het simpele, rustige, eenvoudige buitenleven dat ik uit Oudemirdum ken, mis ik wel sinds ik hier in het ziekenhuis werk’, zegt Landsmeer. ‘Soms zie je een dienst lang geen greintje daglicht. Je wereld wordt dan heel klein. Af en toe moet je echt aan het plattelandsinfuus om bij te tanken. Wanneer ik dan thuis bij mijn pa ben, klaagt hij: “Je bent er wel maar ik zie je nooit.” Dan ben ik buiten met mijn twee broers en de honden. Altijd dezelfde wandeling. Vier uur lopen van Lemmer naar Oudemirdum. Heerlijk, die zeelucht. Dat heb je hier in Twente niet.

Nooit verwacht dat ik dat dorpse zo met me mee zou dragen. Ik werd ingeloot voor een studie geneeskunde. Ging in Groningen de eerste twee jaar volledig uit mijn plaat. Thuis werden ze doodongerust. Ik was lid geworden van een dispuut, het Gilde der Priapisten, allemaal geneeskundestudenten die het breed lieten hangen. Ik werd dik, terwijl ik eigenlijk een atleet ben die de kwarttriatlon doet, altijd super fit. Misschien als reactie omdat het toen niet zo lekker liep tussen mijn ouders. Voor het eerst ontdekte ik dat het leven, de grote mensenwereld van volwassenen,  af en toe echt niet zo leuk in mekaar steekt.

Wat ik hier in het ziekenhuis doe, is het eerste stapje op weg naar de opleiding tot traumachirurg. Die duurt minstens een jaar of acht.  Ik ben nu arts-assistent-niet-in-opleiding. Je werkt op de chirurgieafdeling en doet kleine ingrepen: vetbulten, cystes weghalen, abcessen op de bil behandelen. Maar je staat bij traumaslachtoffers ook de eerste opname te doen. Wat kan ik bij zo’n hevig gehavend iemand zelf opknappen? Wanneer komt het moment dat ik de traumachirurg oproep? En tijdens dagdiensten leer je verantwoordelijk te zijn voor een zaal met dertig patiënten .Je moet uitvissen bij wie het niet goed gaat. Het is kijken, vragen, voelen. Dat zijn je belangrijkste diagnostische tools. Onderzoeksapparatuur dient dan meer ter bevestiging van je eerste vermoedens. Eigenlijk is het niet zo lastig: geneeskunde is gewoon veel boerenverstand gebruiken. Om in aanmerking te komen voor stap twee, de schaarse arts-assistent in-opleiding-plekken in dit ziekenhuis moet je ook onderzoek doen. Dat betekent na een lange dienst ’s avonds in de bibliotheek patiëntendata doornemen. Ik ben bezig met heupfracturen. Het is hogere bouwvakkerskunde. Ik heb geleerd elektrische fietsen te haten. Op de röntgenfoto zie je dat er bij negentigjarige vrouwen die met zo’n fiets zijn gevallen door de botontkalking bijna geen bot meer zit. En als contrast – je zou het niet verwachten maar het tegendeel is waar: notoire brekebenen als kickboksers maken daarentegen juist veel extra bot aan.’