Het Gedachtenplan voor de Drentsche Aa was vragen om oorlog, en die kwam er dan ook. Hoe verhouden natuur en landbouw zich vijftig jaar later tot elkaar, in het enige Nederlandse gebied dat zowel Nationaal Park is als Nationaal Landschap?

Een overval was het. Niets minder dan een overval en dan ook nog op klaarlichte dag en met voorbedachte rade. Bewust kozen Staatsbosbeheer en de Planologische Dienst van de provincie ervoor de eerste gedachten voor een toekomstig reservaat in het Drentsche Aa-gebied op papier te zetten, zonder de boeren in de dorpen en het Drents Landbouwgenootschap (DLG) erin te kennen. Dat was vragen om oorlog en die kwam er dan ook. ‘Over ons, zonder ons en langs ons’, aldus het DLG. ‘De vogels en plantjes zijn geteld, maar geen woord over de boer als ondernemer of als mens.’ De inkt van het Gedachtenplan was nog niet droog of het DLG kwam met een tegenrapport, onder de toepasselijke titel ‘Deining om de Drentse Aa’. Dat sprak van een toekomst met ‘verkrotte boerderijen’ en ‘leeggelopen dorpen’. De toon was uitermate cynisch. Een stroomdalreservaat was slechts bestemd voor een ‘uiterst klein groepje hobbyisten’. En de doorsnee recreant zou voorbijgaan aan de verschillen tussen blauwgras en echt gras en tussen scholekster en kraai, ‘want alle gras is immers groen en alle vogels zijn immers vinkies’. 

Zo, daar zat Drenthe een halve eeuw geleden plotsklaps met een schier uitzichtloze patstelling tussen de voorvechters van een uniek natuurgebied en de honderden boeren in dat gebied. Deze impasse moest snel de wereld uit, anders zou het ‘couveusekindje’, zoals de bedenkers het Gedachtenplan aanvankelijk zagen, niet tot wasdom komen. Er kwam een onafhankelijke vertrouwenscommissie, met deelname van het DLG, en de grondprijzen, met de ‘vriendelijke meerwaarde’ voor de boeren, deden de rest. De rust keerde spoedig weer en de in totaal zes ruilverkavelingen in het stroomgebied volgden. 

‘Het Stroomdallandschap heeft geen negatieve invloed gehad op de ruilverkaveling’, zegt historisch geograaf Hans Elerie, een van de medewerkers aan de landschapsbiografie die begin juli verschijnt vanwege het vijftigjarig bestaan van de Drentsche Aa als beschermd gebied. ‘De negatieve gevolgen die zo dramatisch werden voorspeld, vonden niet plaats. Boeren verdwenen niet door de verkoop van hun beekdalgronden, maar door een gunstige saneringsregeling, uitplaatsing naar elders of gebrek aan een opvolger. Geleidelijk voltrok zich de overgang van werkdorp naar woondorp; van een dramatische krimp of verkrotting is geen sprake.’ 

En dat mag toch opmerkelijk heten, gezien de vijandigheid in de beginjaren. Eerlijk gezegd verdween die ook nooit helemaal, al veranderde ze langzaam maar zeker in ‘meegaand’ verzet. De nominatie van het gebied als Nationaal Park in 1993 zorgde voor nieuwe spanningen. Boze boeren zagen het park als een rechtstreekse bedreiging van hun voortbestaan. Een vruchtbare dialoog leek verder weg dan ooit. Maar het ging niet alleen om de landbouw en veeteelt. Ook de problemen van waterbeheersing, recreatie en landschapsverzorging, en vraagstukken van juridisch-planologische, bestuurlijke en financiële aard vroegen om een oplossing. Die kwam er uiteindelijk in de tamelijk verrassende vorm van een Nationaal Landschap in plaats van Park. 

Elerie: ‘Dit is waarschijnlijk het meest integrale  en interactieve gebiedsplan ooit gerealiseerd. Natuur, landbouw, water, leefbaarheid, cultuurhistorie, landschap, recreatie, voorlichting en educatie in één plan verenigd en op elkaar betrokken.’ In december 2002 opende minister Cees Veerman in Schipborg het eerste Nationaal (Beek- en Esdorpen) Landschap van Nederland. In de dorpen die in dat gebied liggen is het merendeel van de bevolking niet meer aangewezen op het boerenbedrijf. Het huidige woondorp is, in de woorden van Elerie, een smeltkroes van stedelijke en rurale leefstijlen en die ontwikkeling is onomkeerbaar. De landbouw heeft, ondanks de uitdunning van de boerenstand, wel degelijk een plek gekregen in het gebied, dat nu zowel Nationaal Park als Nationaal Landschap is.  

Maar hebben boeren in het best bewaarde beek- en esdorpenlandschap van West-Europa nog een toekomst? Zou het gebied niet beter af zijn zonder boeren, zodat de natuur haar paradijselijke gang kan gaan? Nee, zeggen Elerie en Jan Bakker, plantenecoloog en emeritus hoogleraar natuurbeheer, eenstemmig. Beiden zijn het erover eens dat het Drentsche Aa-gebied zonder boeren aan kwaliteit zou inboeten: de agrariërs houden de zaak open, zonder hen zou het één groot bos worden. Bovendien beheren ze de essen. Ze ploegen er niet dieper dan dertig centimeter, waardoor het archeologisch archief van de prehistorische akkers – de Celtic Fields – in stand blijft. Bakker: ‘We hebben de boeren nodig om het landschap levend te houden. Ze houden de essen open en dat is uniek in Europa.’

Nee, zonder landbouw en veeteelt verliest het gebied aan belevingswaarde. En daar zit niemand op te wachten. Met boeren, ook daarover zijn Elerie en Bakker het eens, blijft er evenwel een spanningsveld bestaan. De onderlinge weerstand blijft broeien. Elerie: ‘Maar daar valt mee te leven. Daar moeten bestuurders mee kunnen omgaan.’ 

In Anloo, het dorp waar Elerie woont, waren vroeger 36 boeren. Nu zijn er nog twee over. Een van hen is Henk Tiems. Zijn land aan de westkant van de N34 ligt niet volledig in het Drentsche Aa-gebied en dat is zijn geluk. Hij heeft relatief snel een vergunning gekregen voor de bouw van een extra stal, die hem in staat stelt zijn veestapel van 100 stuks naar 130 of 140 uit te breiden. Zijn collega in het dorp heeft voor een soortgelijke vergunning vijf jaar moeten ploeteren. Nog een voorbeeld van het spanningsveld met de natuur. In de driehoek Anloo-Anderen-Gasteren ligt volgens Tiems super grasland, waar zo twee boerderijen zouden kunnen staan. ‘Maar dat lukt je nooit. Het land is gekocht door een varkensboer die er maïs verbouwt. En daar is het land niet geschikt voor.’ Een collega-akkerbouwer in Gasteren heeft al zijn land op de es. Op anderhalve hectare na, dat ligt drie kilometer verderop. Tiems: ‘Daar mocht hij geen mestbassin neerzetten. Nu rijdt hij alle mest van de ene kant van het dorp naar de andere, met de tank. Dat is, als je er goed over nadenkt, een beetje simpel en kostbaar.’

Pogingen om de boeren meer bij het beheer van het gebied te betrekken zijn achteraf niet haalbaar gebleken. ‘Een boer wil zijn investeringen terugverdienen. Zodra zijn land te weinig opbrengt, heeft hij er geen belang meer bij. Dat wordt in natuurkringen wel eens te weinig beseft’, aldus Elerie. Bakker beaamt dat agrarisch natuurbeheer tot nu toe geen succes is geweest. In de toekomst kunnen bedrijven zich richten op beweiding met vleesvee, waarbij bosweiden ontstaan. Weliswaar zijn de boeren uit het natte beekdal verdwenen en op de hoger gelegen plateaus terechtgekomen, maar dat verhindert meststoffen niet door te sijpelen naar het beekdal. ‘Veehouders produceren ammoniak. Dat valt als stikstofdepositie op het land, wat een probleem is voor de schrale vegetatie die Staatsbosbeheer ontwikkelt. De kwaliteit van het grondwater valt nu nog mee, maar het hoeft niet te verbazen als die in de toekomst verslechtert, vooral nu mestquota de melkquota hebben vervangen.’ Bakker wijst ook op het gevaar dat de lelie- en tulpenkwekers, relatief nieuw in het gebied, veel bestrijdingsmiddelen gebruiken. ‘Uit metingen van het Drentsche Aa-water bij het drinkwaterbedrijf De Punt blijkt dat het de verkeerde kant opgaat. Dat is vervelend voor zowel de visstand als het drinkwater.’  

Maar ook in de visie van Bakker is ‘de situatie niet hopeloos’. Hij wijst op interessante neveneffecten van het beheer van natuurgebieden, waarbij boeren een rol kunnen spelen. ‘Er zit muziek in de zesduizend ton maaisel die Staatsbos jaarlijks in het gebied produceert. Als je het Waterschap en beheerders van bermen meetelt, kom je nog hoger uit. Het maaisel kan dienen als veevoer, net als vroeger, maar op kleine schaal is er ook al papier van gemaakt en boeren gebruiken het veel om te composteren. Raffinage en biovergisting zijn nog in ontwikkeling.’

Een tweede neveneffect is dat Staatsbosbeheer 635 hectare natuurgebied vernat. Dat maakt van het Drentsche Aa-gebied een waterberging, waardoor extreme weersomstandigheden minder snel tot wateroverlast leiden, bijvoorbeeld in de stad Groningen. Sterke vernatting heeft, naast het nadeel van een toename van methaanemissies, ook als voordeel dat de veengronden minder CO2 uitstoten en dat de bodem minder snel daalt. Het levert volgens recente berekeningen een milieuvoordeel op van vierhonderd ton CO2 per jaar. Indirect gaan agrariërs in het gebied van de Drentsche Aa zo de opwarming van de aarde tegen. Een halve eeuw na het omstreden Gedachtenplan lijkt de – voorzichtige – conclusie dan ook gerechtvaardigd dat de werelden van de natuurbeheerders en van de agrariërs langzaam naar elkaar toegroeien.