Overal in Nederland is het landelijk gebied sterk in verandering. Het Noorden vormt hierop geen uitzondering. Het aantal voltijdse boeren in het Noorden is in de afgelopen vijftig jaar zeer sterk teruggelopen en dat geldt ook voor de overige agrarische beroepsbevolking.

Overal in Nederland is het landelijk gebied sterk in verandering. Het Noorden vormt hierop geen uitzondering. Het aantal voltijdse boeren in het Noorden is in de afgelopen vijftig jaar zeer sterk teruggelopen en dat geldt ook voor de overige agrarische beroepsbevolking. Toch zien we dat het aantal gebouwen in het landelijk gebied en in de dorpen, boerderijen en woningen, niet vermindert. Integendeel, de woningvoorraad is vergroot. Er zijn dus andere eigenaars, andere gebruikers voor teruggekomen. Voormalige boerderijen zijn een geliefd woongebouw geworden, deels voor de oorspronkelijke boer, maar veel vaker nog voor anderen, stedelingen.
Een veel voorkomende vorm van gebruik van vrijkomende boerderijen is die als bedrijfsgebouw, vooral voor beginnende ondernemers. Dat soort verschuivingen doet zich ook voor bij vrijkomende woningen in en buiten de dorpen. We constateren dat de bewoners daarvan momenteel in een groot aantal gevallen zeer weinig economische binding hebben met het landelijk gebied. Men werkt voor het overgrote deel in de steden en in de kleinere centra, in ieder geval buiten de agrarische sector. En veel van die ontwikkelingen zijn mogelijk gemaakt door de sterk toegenomen automobiliteit, en ze zullen dus doorgaan.

Ook een aantal maatregelen draagt zeer sterk bij tot veranderingen in het landelijk gebied, bijvoorbeeld de aanleg van de Ecologische Hoofdstructuur. Veel voormalige landbouwgronden krijgen een natuurbestemming en worden daardoor onttrokken aan de gangbare vormen van landbouwkundig gebruik. Tegelijkertijd zien we dat er in de afgelopen jaren voortdurend is geïnvesteerd in de overblijvende agrarische bedrijven en agrarische gebieden. Nog steeds worden landbouwgronden aan veranderende productieomstandigheden aangepast. Grootscheepse ruilverkavelingen mogen dan niet meer aan de orde zijn, maar kleinschalige aanpassingen – boerderijverplaatsingen, nieuwe bedrijfsgebouwen, verhardingen, bosaanplanting – zijn aan de orde van de dag. Tevens zien we vormen van extensivering – biologische teelten, productieverbreding, recreatie bij de boer en dergelijke.
Als gevolg van al dit soort en andere, verder niet met name te noemen veranderingen komt het landelijk gebied in een geheel ander licht te staan. In West-Nederland wordt het in hoog tempo een verlengstuk van de steden. Elders, bijvoorbeeld in het Noorden, is de stedelijke invloed op het landelijk gebied minder merkbaar, althans minder direct. Daar gaat het meer geleidelijk, maar het is ook daar onmiskenbaar het geval. Het landelijk gebied is volop in verandering, ook het gebied dat op dit Keuningcongres Extra als studiegebied wordt beschreven en besproken.
Snelle veranderingen, zowel in fysiek als in sociaal opzicht, zijn op zichzelf niet iets om bij voorbaat dramatisch over te doen. Veranderingen hebben zich altijd voorgedaan en het is zaak om daar niet op een verkrampte wijze mee om te gaan door het verleden te idealiseren en bij voorbaat sceptisch te staan tegenover zulke veranderingen. Wie dat doet, vergeet gemakkelijk de ook aanwezige negatieve kanten van het verleden.
Maar het zou beslist onjuist zijn om de historie te verdoezelen. De historie is een vaak niet direct opgemerkt deel van onze identiteit en van onze mentale bagage. Vermoedelijk zouden we het pas merken wanneer we het allemaal plotseling zouden moeten missen. Ook de historische component in ons buitengebied is een onderdeel van ons huis, om het zo even te zeggen. Je moet er overigens vaak op worden gewezen. Als je dit beseft rijst de vraag hoe je daar op een bijdetijdse manier mee omgaat. Er wordt geleefd en gewerkt in het landelijk gebied en dat gaat nooit zonder ingrepen. De boeren moeten vooruit kunnen. Het buitengebied heeft ook een woon- en recreatiefunctie en ook natuur- en landschapsontwikkeling brengen wijzigingen met zich mee in het bestaande patroon.

Sinds een aantal jaren wordt in het rijksbeleid aandacht gevraagd voor de cultuurhistorie van onze omgeving. In Noord-Nederland bestaat van oudsher veel belangstelling voor de ontstaansgeschiedenis van het gebied en de naamgever van dit congres, professor Keuning, heeft daaraan zeer veel bijgedragen. Die aandacht is hard nodig, want er hebben zich in het verleden soms regelrechte ontsporingen voorgedaan. De ruilverkaveling, waarop ik zoeven duidde, is daar een zeer duidelijk voorbeeld van. En in bepaalde delen van het land is het ruimtebeslag van nieuwe ontwikkelingen, juist ten gevolge van de hoge economische groei die wij thans doormaken, zo groot dat niet alleen de natuurlijke kwaliteit van het landschap, maar ook de cultuurhistorische waarde zeer sterk onder druk komen te staan.
Recentelijk hebben we getracht daarover beleid te formuleren in het kader van de Nota Belvedere, een nota die een coproductie is van vier bewindslieden -van OCW, Landbouw, Verkeer en Waterstaat en mijzelf. Een nota die door het kabinet in zijn totaliteit is vastgesteld en aan de Kamer is aangeboden. Een citaat uit die nota: “Cultuurhistorie wordt beschouwd als van vitale betekenis voor de samenleving en de individuele burger. Het behoud en het benutten van het cultureel erfgoed voegt kwaliteit toe aan de culturele dimensie van de ruimtelijke inrichting. Een ontwikkelingsgerichte benadering staat daarbij centraal. Die invalshoek dient in het ruimtelijk beleid te worden bevorderd.”
In dit gedachtegoed zitten dus twee elementen. Het behouden van het erfgoed en tegelijkertijd ook het ontwikkelen ervan. Voor het behoud is het natuurlijk nodig het erfgoed te kennen. In de Nota Belvedere zijn voor de aangewezen waardevolle gebieden in Nederland globale beschrijvingen opgenomen, met daarbij een aantal specifieke kenmerken. Cultuurhistorisch zijn die kenmerken behoudenswaardig. Ze vormen immers een deel van de streekidentiteit. De vraag is hoe we die waarden in stand kunnen houden. Het meest geschikte instrument hiervoor is naar mijn mening nog steeds zonder meer het bestemmingsplan. Veel van de kenmerken van een gebied zijn in zo’n plan door een juiste bestemming te beschermen. Met het aanlegvergunningsysteem is daarnaast door de gemeenten een afweging te maken.
De provincies spelen bij het mede vormgeven van bestemmingsplannen een belangrijke rol. In de Nota Belvedere worden de provincies uitgenodigd om het voortouw te nemen bij het aangeven van cultuurhistorische waarden en bij het vertalen van die waarden in beleid. Een bestemmingsplan is dus een belangrijke voorwaarde, maar net zo belangrijk is het handhaven daarvan. Juist de cultuurhistorische kenmerken zijn kwetsbaar voor aantasting. Want wie valt er nu bijvoorbeeld over het verdwijnen van een sloot, of over het egaliseren van een perceel? In dat opzicht is een nulmeting van de aanwezige waarden van belang. Gesignaleerde aantastingen worden daardoor bewijsbaar. Momenteel is juist dat gebrek aan bewijsbaarheid een groot probleem voor het bestuur en bijvoorbeeld voor de politie.
Natuurlijk, vanwege de cultuurhistorie kunnen we niet alles stilzetten. In Belvedere schrijven we dat het juist de uitdaging is om de cultuurhistorische identiteit te benutten als richtinggevend voor de inrichting van de ruimte. Dat kan soms beperkingen inhouden. Die vormen geen verlies maar winst, ook vanuit het oogpunt van ontwikkeling naast behoud. De aantrekkelijkheid van gebieden voor bijvoorbeeld het toerisme wordt mede bepaald door het oorspronkelijke karakter van die gebieden.
Soms is er op onverwachte momenten verrassend winst te boeken. Zo is er bij de inrichting van de Ecologische Hoofdstructuur tot voor kort weinig aandacht geweest voor de cultuurhistorische aspecten van die gebieden. In een aantal gevallen had gebruik kunnen worden gemaakt van cultuurhistorische gegevens. Een goed voorbeeld is de hermeandering van beken. Dat wordt vaak gedaan uit ecologische overwegingen of vanwege een beter waterbeheer, maar zou tegelijkertijd ook een cultuurhistorisch doel kunnen dienen. Zo is de begrenzing van de Drentse beekdalen door middel van houtwallen ook een goede combinatie van ecologie en cultuurhistorie.
Werken vanuit de cultuurhistorische identiteit betekent een verrijking van het land. Dat geldt ook voor de transformatie van de landbouw. Transformatie van de landbouw in de richting van milieuvriendelijker produceren zou juist in onze cultuurhistorisch waardevolle gebieden extra stimulansen kunnen krijgen. Over het algemeen is milieuvriendelijke landbouw beter in te passen in de bestaande waardevolle landschappen dan de moderne landbouw die steeds vergaand moet worden gericht op rationeel produceren tegen wereldmarktprijzen. Moderne, technologisch gestuurde, intensieve landbouw staat los van de grond, los van het landschap, vraagt om een steeds sterkere rationalisering van de inrichting van gebouwen, van infrastructuur en van waterbeheer en dreigt in toenemende mate ten koste te gaan van ons erfgoed.
Gelet op dit alles ligt het voor de hand om juist in de Vijfde Nota over de Ruimtelijke Ordening een plaats in te ruimen voor de culturele dimensie van onze omgeving. Ik overweeg om voor waardevolle gebieden van ons landelijk gebied een systeem van groene contouren in te voeren. Groene contouren niet alleen maar rond de cultureel-historische belangrijke gebieden, maar ook voor gebieden met bijzondere landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden en ook voor gebieden die behoren tot de Ecologische Hoofdstructuur. Binnen deze contouren moet een beleid worden gevoerd vanuit de uitgangspunten behoud en ontwikkeling.

We hebben langzamerhand misschien teveel verschillende gebieden gekregen in Nederland, waardoor er onduidelijkheid is ontstaan over datgene wat de overheid echt wil. Al die gebieden zijn op een gegeven moment benoemd vanuit aparte, verschillende, vaak onderling niet goed met elkaar samenhangende visies, vanuit de specifieke invalshoeken van milieu, van cultuur, van economie en van landbouw. Ik ben van mening dat een gebiedsgericht beleid van groot belang is, gezien het unieke, specifieke karakter van afzonderlijke gebieden. Maar de mogelijkheden van dergelijk gebiedsgericht specifiek beleid worden niet vergroot wanneer die specificiteit van afzonderlijke gebieden thematisch wordt bepaald en niet wordt geïntegreerd met de andere aspecten die aan de orde dienen te komen bij het beleid in het kader van behoud en ontwikkeling. En daarom is het de bedoeling om in die Vijfde Nota, in combinatie met een wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, een aantal doelstellingen te verwezenlijken. In de eerste plaats het scheppen van duidelijke kaders op landelijk niveau voor een dergelijk gebiedsgericht beleid. In de tweede plaats transparantie, zodat overheden, bedrijven, boeren, wetenschappers en burgers weten wat precies wordt beoogd en hoe. In de derde plaats het ontwikkelen van geïntegreerde identiteitsstrategieën voor afzonderlijke gebieden, gebaseerd op behoud en op ontwikkeling door zoveel mogelijk na te denken over combinaties van functies binnen de desbetreffende gebieden. En in de vierde plaats delegatie van beleid binnen deze transparante kaders aan de regio’s zelf, niet alleen aan bestuurders, niet alleen aan deskundigen, niet alleen aan de bewoners zelf maar gezamenlijk: deskundigen en bewoners en bestuurders.
Binnenkort vindt er een belangrijke vergadering plaats van de Onderraad van de Ministerraad die zich bezighoudt met de ruimtelijke ordening, Daar is is een eerste kwantitatieve proeve aan de orde van een berekening van het ruimtebeslag in Nederland in de komende dertig jaar. Dit gebeurt op basis van een zevental belangrijke activiteiten: wonen, werken, water, recreatie, landbouw, infrastructuur en natuurontwikkeling. De schatting voor de komende dertig jaar met betrekking tot dat ruimtebeslag ten gevolge van deze activiteiten in Nederland laat zien dat we er eigenlijk nog een provincie bij zouden moeten hebben. Dat kan natuurlijk niet. Dat betekent dat we op een heel vernuftige wijze zullen moeten proberen functies te combineren en prioriteiten te stellen. Dat is slechts mogelijk wanneer niet alleen kwantitatief wordt gedacht, maar wanneer die kwantitatieve ruimtebehoeften worden geconfronteerd met eisen van ruimtelijke kwaliteit.
Het is u bekend dat ik naast die zeven kwantitatieve ruimtebehoeften ook zeven kwalitatieve ruimtelijke kwaliteitscriteria heb ontwikkeld: functionaliteit, sociale rechtvaardigheid met betrekking tot de toegang van de ruimte, aantrekkelijkheid, menselijke maat, duurzaamheid, ruimtelijke diversiteit en culturele diversiteit. Het zal u opvallen dat tenminste vier van deze zeven criteria van ruimtelijke kwaliteit tot de culturele identiteit kunnen worden gerekend. Waar het om gaat is, naar mijn mening, dat die beleidsbeslissingen die we in macro-opzicht binnenkort zullen kunnen proberen te nemen in Den Haag daarna zullen moeten worden gealloceerd naar de regio’s, naar de landsdelen en naar de gebieden, om zo goed mogelijk in overeenstemming te worden gebracht met gezamenlijk onderschreven eisen van ruimtelijke kwaliteit. Daarbij behoort dus ook acceptatie van cultuurhistorische waarden als, wat ik gewend ben te noemen, publieke goederen. Net zoals dat geldt voor de cultuurhistorische waarden van de binnensteden, is dat ook van belang voor het landschap. Dat kan gebeuren door zo goed mogelijk functies te combineren, landbouwontwikkeling in overeenstemming te brengen met eisen van ruimtelijke kwaliteit, waaronder niet alleen de culturele identiteit. Datzelfde geldt voor water, datzelfde geldt ook voor recreatie, datzelfde geldt ook voor de wijze waarop we -wanneer we beslissen dat ergens uitbreiding van ‘rood’ kan plaatsvinden- de locaties voor wonen kiezen en de ontwerpen daarvoor creëren. Dat is een opgave, die we in Den Haag alleen maar in algemene kaders, met algemene normen en algemene beleidslijnen globaal kunnen formuleren, maar die uiteindelijk dient te geschieden in de gebieden zelf door de bestuurders, bewoners en deskundigen voor wat betreft kwantiteit en kwaliteit. Dat de culturele identiteit daar een belangrijk onderdeel van dient te vormen en zal vormen, is voor mij de belangrijkste reden geweest om de uitnodiging te accepteren een bijdrage aan dit Keuningcongres Extra te leveren.

Trefwoorden