Op 15 juli 1996 hebben NS en de ministeries van Verkeer en Waterstaat en van VROM besloten een stichting op te richten die de bodem van NS-terreinen onderzoekt en de gevallen van ernstige bodemverontreiniging saneert: de Stichting Bodemsanering NS (SBNS).

De SBNS is begonnen met het ‘historisch onderzoek’ naar alle NS-emplacementen in Nederland. Hierbij is in archieven en aan de hand van gesprekken met oud-medewerkers van NS geïnventariseerd welke activiteiten zich in het verleden in en op de bodem van NS-terrein hebben afgespeeld. Op basis hiervan werden veel plekken verdacht van bodemverontreiniging. Op deze plekken heeft de SBNS grond en grondwater laten onderzoeken.
Als de verontreiniging ernstig is, dan laat de SBNS de bodem saneren. Een bodemverontreiniging is ernstig als de interventiewaarde voor een bepaalde stof wordt overschreden in een bepaald volume bodem (25 m? grond of 100 m? grondwater). Die interventiewaarde, oftewel de maximale concentratie waarin een stof in de bodem mag voorkomen, verschilt per stof.
De volgorde van saneren bepaalt zij aan de hand van de urgentie van sanering. Een sanering is milieuhygiënisch urgent als de bodemverontreiniging risico’s oplevert voor mens, plant of dier. Ook wanneer de verontreiniging zich kan verspreiden, bijvoorbeeld via het grondwater, wordt sanering urgent.
Urgentie betekent niet altijd dat er direct gesaneerd moet worden. Bij urgente gevallen hoort een wettelijk vastgesteld jaartal waarvoor ingegrepen moet worden. Een sanering kan ook urgent zijn of worden vanwege bedrijfsmatige belangen; daar waar grondeigenaren op korte termijn bouw- of ontwikkelingsactiviteiten willen starten, is het vaak gunstig om dit met de bodemsanering te combineren.

Omvang van de erfenis

Uit de bodemonderzoeken blijkt dat in heel Nederland op ruim vierhonderd NS-emplacementen (stations en omliggende terreinen) ongeveer 14.000 van bodemverontreiniging verdachte plekken voorkomen. Hiervan zijn ongeveer 2.850 plekken zodanig verontreinigd, dat de SBNS deze laat saneren.
De SBNS schat de totale saneringskosten op 1,6 miljard gulden. Het budget van de SBNS wordt jaarlijks bijeengebracht door NS Vastgoed en de genoemde ministeries. De SBNS streeft ernaar in 2030 klaar te zijn met haar saneringen.

Spoorweggeschiedenis van het Noorden

Hoewel de eerste spoorlijn in Nederland in 1839 werd aangelegd, duurde het tot 1863 voordat de spoorwegen naar Noord-Nederland kwamen. De eerste spoorlijn die in het Noorden werd aangelegd, was de spoorlijn Harlingen?Leeuwarden. In 1866 werd deze lijn doorgetrokken naar Groningen.
In de veertig jaar daarna werd het spoorlijnnet in Noord-Nederland snel uitgebreid, wat goed te zien is aan de opening van verschillende emplacementen: Groningen in 1866, Meppel in 1867 (verbinding vanuit Zwolle, in 1868 ook een verbinding met Leeuwarden), Heerenveen en Nieuweschans in 1868, Assen en Hoogeveen in 1870, Sneek in 1883, Delfzijl in 1884, Stavoren in 1885, Roodeschool in 1893, Stadskanaal in 1905 en als laatste Coevorden en Emmen in 1905.

NS-verontreinigingen

De aanwezigheid van de spoorwegen gedurende zo’n 140 jaar is goed terug te vinden in de bodem. Tot eind jaren vijftig, begin jaren zestig is er met stoomtractie gereden. Geleidelijk is de dienstregeling overgenomen door diesel- en elektrische treinen. De stoom-, diesel- en elektrische tijdperken hebben, vanwege hun specifieke energievoorziening, ieder voor eigen karakteristieke bodemverontreinigingen gezorgd.
Kenmerkend voor het stoomtijdperk is het gebruik van kolen geweest. Bodemverontreinigingen werden veroorzaakt door opslag van kolen in depots, het dumpen van kolenresten in ‘askuilen’ of langs de sporen en het gebruik van kolenas voor de aanleg van paden langs de spoorbanen (schouwpaden). Op deze locaties vindt de SBNS veel polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) en zware metalen.
Om dieseltreinen van brandstof te voorzien zijn hier en daar ’tankplaten’ in gebruik genomen. Deze tankplaten vormen vaak een grote bron van verontreiniging doordat tanks of leidingen lek raakten (ondergronds, dus het viel niet op), of door het overlopen bij het tanken omdat bijvoorbeeld tijdens het tanken de bediende een eindje verderop een sigaretje was gaan roken. Automatische afslag kende men nog niet. De stichting komt op deze locaties vaak minerale olie en vluchtige aromaten tegen.
Hoewel de elektrische treinen de bodem relatief hebben ontzien, vinden we in dit tijdperk zware metalen zoals koper, chroom, nikkel en lood in de bodem terug. Deze zijn voornamelijk afkomstig van slijtage van wielassen en het slijpsel van de bovenleiding. Het meeste slijpsel valt overigens niet langs het spoor, maar op het dak van de trein. In de wasplaatsen van treinen komt dit in het waswater terecht.

Gasfabrieken

Vanaf het stoomtijdperk zijn loodsen gebouwd voor onderhoud en stalling van locomotieven en rijtuigen; soms ging het om tijdelijke loodsen, zoals de eerste loods van Harlingen, die binnen een jaar tijdens een storm omwaaide. De bij dit onderhoud gebruikte olie, vetten en ontvetters zijn veelal in de bodem terechtgekomen. Uit tekeningen van oude locomotiefloodsen is maar al te vaak te zien dat smeerkuilen hun afwatering rechtstreeks op de nabij gelegen spoorsloten hadden. Bekend is dan ook de enkele van deze spoorsloten zo verontreinigd waren dat deze door de plaatselijke jeugd in brand werden gestoken (Leeuwarden). Ook de gebruikte ontvettingsmiddelen (tri en per) vinden we nu geregeld in de bodem terug.
Begin vorige eeuw werden de rijtuigen verlicht door middel van gas. Voor de productie van dit gas beschikte de spoorwegen over een zevental eigen gasfabrieken. Een daarvan was gelegen op het emplacement Groningen. Deze gasfabrieken hebben grote verontreinigingen veroorzaakt met creosolen en teer.
Het gebruik en onderhoud van de spoorbanen veroorzaakte slechts in geringe mate verontreinigingen. Het smeren van wissels en uitloging van dwarsliggers vormden de voornaamste bronnen hiervoor. Het gaat hier echter om zulke kleine hoeveelheden dat bij de bodemonderzoeken deze stoffen nauwelijks terug worden gevonden.
Andere bronnen van vervuiling zijn huurders van NS terreinen geweest, zoals brandstofhandelaren. Daarnaast heeft het dempen van spoorhavens, spoorsloten en eigen zandwinputten met verontreinigde grond of (bedrijfs)afval ook z’n sporen achtergelaten.

Cijfers Noord-Nederland

Dat alle activiteiten vaak tot verontreinigingen hebben geleid, blijkt wel uit de tabel.
De bodem in Drenthe, Zuid-Groningen en Oost-Friesland bestaat voornamelijk uit dekzand (Formatie van Twente) en grondmorenekeileem (Formatie van Drenthe). In Noord-Groningen en de rest van Friesland treft men vooral klei en zand aan, al dan niet op veen (Westlandformatie). De laatste gronden zijn minder goed doorlatend dan de eerste categorie. In een minder goed doorlatende grond kunnen (verontreinigende) stoffen zich minder goed verspreiden. Juist die verspreiding maakt dat bepaalde saneringen milieuhygiënisch urgent zijn. Daarom vindt de SBNS in Friesland en Noord-Groningen relatief minder urgente gevallen dan in Drenthe en Zuid-Groningen.

Onderzoek en sanering in Noord-Nederland

Friesland, Groningen en Drenthe Aantal
Historische onderzoeken afgerond op stations 81
Historische onderzoeken in uitvoering op (voormalige) stations 24
Van bodemverontreiniging verdachte plekken 1.932
Bodemonderzoeken uitgevoerd op stations 55 (van de 81)
Ernstige, niet-urgente gevallen van bodemverontreiniging 350
Ernstige, urgente gevallen van bodemverontreiniging 54

Negentien saneringen

Gedurende de eerste vijf jaar van haar bestaan heeft de SBNS zich voornamelijk bezig gehouden met onderzoek. Zij was in die periode de grootste opdrachtgever voor bodemonderzoek in Nederland.
Vanaf dit jaar ligt het accent meer op de daadwerkelijke schoonmaak. Dit jaar verwacht de SBNS in de noordelijke drie provincies negentien saneringen te starten.

Meer informatie over de SBNS kunt u opvragen bij Hilde Bakker, telefoonnummer (030) 298 83 10.

De auteurs zijn medewerkers van de SBNS te Utrecht.