Het is 30 september 1791 als de Groninger burgemeester Justus Datho Quintus zijn drie mede burgemeesters en de Raad inlicht over de wenselijkheid van een jaarlijkse opleg (verlenging) van het Stadskanaal met 100 roeden (410 meter) lengte.

Het is 30 september 1791 als de Groninger burgemeester Justus Datho Quintus zijn drie mede burgemeesters en de Raad inlicht over de wenselijkheid van een jaarlijkse opleg (verlenging) van het Stadskanaal met 100 roeden (410 meter) lengte. In 1765 was de eerste spade voor het kanaal in de Boven-Wildervank, zoals het Stadskanaalster veengebied aanvankelijk werd aangeduid, de grond ingegaan. Vanaf zijn begin bij Bareveld (Wildervank) tot aan Emmer-Compascuum dat in 1880 werd bereikt, zou het in zijn geheel een lengte krijgen van 34,6 kilometer. Hoe vooruitziend de stad was zou weldra blijken uit een al in 1786 opgestelde berekening die kennelijk eerst in 1792 aan de stadsbestuurders bekend werd. Maar we beginnen met een stukje voorgeschiedenis.

Argwaan

Dat het verre eindpunt door de stad ook werkelijk zou worden bereikt, was nog allerminst duidelijk toen men met de aanleg van het kanaal een begin maakte. Het was wel van meet af aan de bedoeling om door middel van deze nieuwe vaart de venen in de Boven Pekela, als ook de ten oosten gelegen Westerwoldse venen, te ontsluiten teneinde de gewonnen turf door de stadswateren af te kunnen voeren.
Aanzet tot de plannen was het bericht dat de Oostermoerse markegenoten in Drenthe omstreeks 1760 waren begonnen met de verkoop van stukken grond in de zogeheten Zestig roeden. Dit was een lange strook grond, slechts 60 roeden (246 meter) diep aan de Groninger zijde van de in 1615 afgepaalde grens met Drenthe, de Semslinie. Hij was in eigendom bij de bewoners van de aangrenzende Oostermoerse marken. Enkele percelen waren nu verkocht aan ingezetenen van Wildervank en dat wekte – vanwege het feit dat de Wildervankster venen niet tot de stadsbezittingen behoorden – de argwaan van het stadsbestuur. Men was eveneens beducht dat de Wildervanksters en de Drenten het op een akkoordje zouden gooien en de turf uit dit gebied en het aangrenzende Oostermoer door het Oosterdiep of langs de Oostermoerse Vaart zouden afvoeren in plaats van door haar kanalen. Het Kieldiep hield veel noordelijker op en de stad wilde dit kanaal voorshands liever niet doortrekken uit angst dat Drenthe vervolgens een aansluiting op het diep zou eisen en er daarna zoveel turf op de markt zou komen dat de prijzen snel zouden zakken.

Troeven

Een nog groter gevaar kwam van een op handen lijkende verlenging van het Oosterdiep richting Drenthe. De Wildervankster turf was aan het opraken en het gevaar dreigde dat de Drentse verveners – die sedert 1713 gebruik van dit kanaal mochten maken – het Oosterdiep tot in de Hopman Tjassenswijk in Drenthe gingen doortrekken. Omgekeerd zouden de inwoners van Veendam en Wildervank zo een andere uitweg verkrijgen naast de bestaande aansluiting op het stad-Groninger Winschoterdiep. Om alvast een voorschot te nemen op de te maken kosten, had het gewestelijk bestuur van Drenthe een tol ingesteld op het huis Bareveld, gelegen onder Gieten tegen de Semslinie en in het verlengde van het Oosterdiep. Het stadsbestuur ging er echter meteen toe over in het geniep zo veel mogelijk veenkavels in de Zestig Roeden aan te kopen. Het lukte Groningen bovendien via stroman Jurjen Coerts het Huis Bareveld, compleet met het Drentse octrooi op de tolheffing, te verwerven.
Stad had opnieuw alle troeven in handen en aan het toen nog slechts 958 meter lange kanaal kon nu verder worden gegraven. Men groef het kanaal door een strook van 44 roeden breedte die lag achter de eerder genoemde 60 roeden, waarvan de belangrijkste gedeelten stuksgewijs in handen van de stad kwamen. Deze streep land van in totaal 104 roeden breedte waarin het Stadskanaal en de naderhand daarop uitkomende Drentse monden werden gegraven, komen we in de stukken steeds tegen als de zogeheten 100 Roe. Tot aan de Tweede Afdraai, waar het Stadskanaal overging in het Stads Musselkanaal waren er zo dertien vakken van 100 roeden breedte en elk één kilometer lengte. Ook dit werd op termijn in vakken van 100 roe verdeeld; negen aan de westzijde tot aan Ter Haar aan zes aan de oostzijde tot aan de Mussel A.

Geldzorgen

Het stadsbestuur had eerder dat jaar (11 februari 1768) en nog geen drie jaar na aanvang van de werkzaamheden het besluit genomen om het kanaal jaarlijks ‘100, 150 à 200 roeden’ te laten opleggen op eigen grond. Nu Bareveld in Groninger handen was en de grond op de achtereinden van de Wildervankster kavels (cabelingen) eveneens was aangekocht, kon men gevolg geven aan dit voornemen. En aan het opleggen van het kanaal was dan ook steeds de hand gehouden, volgens de opsteller van het genoemde door Quintus ingebrachte rapport, de in 1788 aangetreden rentmeester der stadsvenen W.J. Wichers. Tot 1782 om precies te zijn. In dat jaar nam de stadsrentmeester Arnold Hendrik Berghuis de benen met achterlating van een schuld van 133.000 gulden.
Dit was niet de enige kopzorg van de bestuurders aan de Grote Markt. In hetzelfde jaar moest de stad flink in de buidel tasten om de armlastige diaconie bij te springen, want het aantal armen en wezen was als gevolg van de dysenterie-epidemie die Groningen in jaren 1779-1783 teisterde flink toegenomen. Al in 1777 had men de bouw aan het nieuwe stadhuis om meer onkosten te voorkomen moeten staken en verder drukte de in 1780 uitgebroken Vierde Engelse Oorlog de stedelijke inkomsten uit de accijnzen en de veenkoloniën.

Lucratief Boerendiep

Op 2 juli 1782 werden de werkzaamheden aan het Stadskanaal stopgezet, zij het niet voor een lange tijd. De reden daarvoor was de volgende. Het Stadskanaal had inmiddels een punt halverwege de Jachtveensloot (de grens tussen de venen van Wildervank en de Pekela’s) en de Barkelazwet (de grens tussen de Pekela’s en Westerwolde) bereikt en daarmee het Bovenste Pekelerveen. Dit was een 7,5 km2 groot veengebied dat al in 1726 in handen van de stad was gekomen. Op 19 december 1782 ging het stadsbestuur akkoord met een voorstel van burgemeester Lucas Trip en consorten om hierdoor een nieuw en parallel kanaal, het Boerendiep aan te leggen en het veen na deling in 53 plaatsen te verkopen. Het Boerendiep zou door de verveners zelf worden gegraven en de stad hoefde slechts de opmeting en afbakening alsmede een 213 meter lang verbindingskanaaltje met het Stadskanaal te bekostigen. Deze verkoping leverde Groningen tussen 1783 en 1797 bijna 118.000 gulden op en het graafwerk aan het Stadskanaal werd terstond hervat.
Op 16 juli 1784 kocht de stad Groningen tenslotte een strook van 104 roeden breedte van de ingezetenen van Onstwedde, waarmee een verdere opleg van het Stadskanaal tot aan de latere Stationsstraat in Musselkanaal gegarandeerd was. De resterende strook tussen de Stationsstraat en Ter Haar kwam pas in de jaren 1834-1849 in handen van de stad Groningen.

Landmeter Meursinge

Spoedig na de voorlopige afronding van de gronden die nodig waren voor de verdere aanleg van het Stadskanaal, liet het stadsbestuur door G. Kuyper de veendikte vanaf het einde van het kanaal meten tot aan de Mussel A. Dit geschiedde in de jaren 1786/87. Minder bekend is dat in die jaren (in 1786 om precies te zijn) ook een schatting is gedaan van de omvang van het winbare veen in de negen Oostermoerse marken van Eext tot en met Valthe alsmede het Zuidenveld waarvan de grenzen met Munsterland zojuist (1784) waren vastgesteld. Tot dusverre had de stad in de onderhandelingen met Drenthe, die in 1762-1764 begonnen en pas in 1770 werden hervat, voornamelijk belangstelling gehad voor het vaststellen van een grensscheiding tussen Drenthe en Westerwolde. Nu de voortzetting van het Stadskanaal gewaarborgd was begon men een hernieuwde belangstelling te koesteren voor beide immense Drentse veencomplexen.
Het is onduidelijk in wiens opdracht hij handelde, maar in 1786 werd van de omvang ervan een schatting gemaakt door de Drentse landmeter Albert Meursinge. Zijn bevindingen zijn in het Stadsarchief (GAG, Verzameling van stukken na de Reductie, nr. 1203, oud nr. Register Feith 1786.33) terug te vinden. Blijkens een aantekening werden Meursing’s schattingen eerst in 1792 aan het stadsbestuur bekend en dat sloeg gelijk aan het rekenen. In het Oostermoer van Eext tot Valthe raamde Meursinge ‘een Massa veenen bij de Agt Miljoen vierkante Roeden veen’. Onder de Zuidenveldse dorpen (‘die nog niet’ – passage via het Stadskanaal – ‘hebbende versogt’) lag volgens de landmeter nog eens acht miljoen vierkante roeden veen, met andere woorden in totaal zestien miljoen vierkante roeden (26.830 hectare) veen.
De stad stelde twee vierkante roeden gelijk met een dagwerk, hetgeen een totaal geeft van acht miljoen dagwerken, dus beide gebieden elk vier miljoen dagwerken turf. Dankzij het onderzoek van Gerding (Vier eeuwen turfwinning) kennen we de uiteindelijke werkelijke opbrengst, die voor Oostermoer (1.728.000 dagwerken) veel te hoog en voor Zuidoost-Drenthe (3.512.000 dagwerken) redelijk goed, zij het ook iets te hoog was ingeschat.

Inorme somme

Interessanter is echter de berekening van de te verwachten financiële revenuen die Burgemeesteren en Raad zich alvast in het vooruitzicht stelden. We laten ze even zelf aan het woord: ‘Dus als de Stadt Groningen van de veeneigenaren in gelijkheidt als die van Anderveen’ (bedoeld werden de overeenkomsten die met de Annerveensche Heerencompagnie in respectievelijk 1768 en 1772 werden gesloten) ‘van het Dagwerk bedongen, Een gulden passagi-geldt, welke boven de Stadts Accijsen per dagwerk 9 stuver en 2 stuver verlaatsgelt op Martenshoek en meerder verlaaten passeerende ook meerder moetende betaalen. Zoo moet nootzakelijk volgen, dat de Stadt van ieder dagwerk 31 stuver in de Stadts Casse bekoomt, buiten en behalve de Negotie welke door de passagie an de ingeseeten werden toegebragt, als meede Sluis, Bruggen, Boomgelden, etc.’ Het totale bedrag zou volgens het toenmalige stadsbestuur uitkomen op 12.400.000 gulden en de opsteller van het stuk eindigde dan ook met de verbaasde uitroep: ‘Wat, wat een inorme somme voor de Stadt.’

Geen windeieren

Bij nader inzien blijkt dat de vroede vaderen een nauwkeuriger schatting hebben gemaakt van de inkomsten dan landmeter Meursinge van de omvang van de te verwachten turfproductie. Het in 1817 gesloten Convenant legde de stad Groningen inderdaad geen windeieren. Alleen al over de periode 1866-1922 leverden de sluis-, brug-, tol- en passagegelden de stad in totaal ruim 8,6 miljoen gulden op. Dit bedrag lag dicht bij de 8,8 miljoen die de stad zich in 1792 toerekende (waarbij we de inmiddels afgeschafte accijns van het oorspronkelijk begrote bedrag van 12,4 miljoen hebben afgetrokken). Over de gehele periode 1817-1922 bracht het verkeer door en over de stadskanalen en wegen Groningen in totaal 12,5 miljoen gulden op. Daarvan kunnen we circa 5 miljoen aftrekken aan kosten voor de kanalenaanleg, het beheer als ook het onderhoud daarvan. En ook moeten we bedenken dat slechts een klein gedeelte van de Zuidenveldse venen uiteindelijk zijn afvoer via het Stadskanaal zou krijgen. Maar dat vergroot alleen maar de bewondering voor dit fraaie staaltje van regeren is vooruitzien en – wellicht nog meer – voor de centrale positie die Stad zich ook in dit deel van Drenthe wist te verwerven.

Literatuur
M.A.W. Gerding, Vier eeuwen turfwinning: de verveningen in Groningen, Friesland, Drenthe en Overijssel tussen 1550 en 1950, ’t Goy-Houten, 1995.
Meindert Schroor, Stadstaat Groningen: de Groninger stadsrechten en buitenbezittingen 1612-2000, Groningen, 1999.