Archeologen laten zich graag verrassen. Ik doel daarmee op de sporen en vondsten van twee archeologische vindplaatsen, Wetsingermaar (Gemeente Winsum) in 2000 en Oostersingel 61-63 in Groningen in 2001

In beide gevallen waren diepe graafwerkzaamheden in de bodem de aanleiding voor de ontdekking: in Winsum de aanleg van een gemaal, in Groningen het graven van een parkeerkelder voor het Academisch Ziekenhuis. De twee vindplaatsen waren afgedekt door een fors pakket klei en gelegen op de oostflank van de Hondsrug of diens voortzetting in noordelijke richting. In beide gevallen dateren de vindplaatsen uit de Jonge Steentijd, meer precies uit de tijd van de Hunebedbouwers, anders gezegd de Trechterbekercultuur; in jaartallen ongeveer tussen 3400 en 2850 voor Chr.

Aha-erlebnis

De bouwput aan de Oostersingel stond onder de rubriek ’te verrichten waarnemingen’ in het gemeentelijk jaarprogramma, enerzijds omdat er op die plaats een van de diep gefundeerde, negentiende-eeuwse ziekenhuisgebouwen had gestaan – de bodem zou reeds zijn verstoord – anderzijds omdat er een kans was op het vinden van archeologische sporen. Midden jaren negentig waren namelijk in een zuidelijker AZG-bouwput sporen uit het Mesolithicum (rond 7000 voor Chr.) en het Jong Paleolithicum (rond 12000 voor Chr.) aangetroffen, en ook op het noordelijker gelegen gasfabriekterrein waren in 2000 enkele aanwijzingen voor prehistorische bewoning verzameld. Toen het storten van de betonnen kelderwand achter de rug was en het uitgraven reeds gevorderd, werd de bouwput aan de Oostersingel bezocht. Met succes en gevolg.
Onder een ongeveer twee meter dik pakket klei, op een diepte van ruim twee meter onder NAP bevond zich een ongeveer tien centimeter dikke zwarte laag zand. De krassen van een primitieve, niet kerende ploeg, een eergetouw, tekenden zich onder die laag, een bouwvoor, duidelijk af in het witte zand. Een aha-erlebnis van de eerste orde, want soortgelijke sporen waren in 1985 opgegraven in een bouwput voor een parkeergarage in de Oosterpoort, zo’n twee kilometer zuidelijker. Anders dan in de Oosterpoort bleek de bouwvoor veel vondstmateriaal te bevatten. Dit was een duidelijke aanwijzing dat er sprake is van meer dan alleen een akker, namelijk van een Trechterbeker-nederzetting. En toen was het zaak om in overleg met de bouwdirectie te komen tot meer dan alleen een waarneming. Vanwege de eerdere goede ervaringen in AZG-bouwputten bleken zowel het AZG als aannemer Meiering & Benus uit Stadskanaal de archeologen van de Gemeente Groningen en de Stichting Monument en Materiaal ter wille te willen zijn.

Vondsten in overvloed

In enkele weken is ongeveer driehonderd vierkante meter opgegraven. Om het tempo hoog te houden en toch zo weinig mogelijk vondsten te missen is 25 m3 bouwvoor in containers afgevoerd, om later te worden gezeefd. In twee à drie niveaus zijn onder de bouwvoor horizontale vlakken aangelegd om de aanwezige sporen bloot te leggen en te kunnen documenteren.
Trechterbeker-nederzettingen zijn van de hogere zandgronden in Noord-Nederland wel bekend. Ze liggen daar aan het huidige oppervlak en zowel de sporen als het vondstmateriaal bevinden zich in de moderne bouwvoor. En waar dat niet zo is, zijn de sporen door bodemvorming grotendeels vervaagd. Begraven en ongestoorde nederzettingsterreinen daarentegen zijn weinig gevonden. De kans dat zich daar nog herkenbare sporen van bebouwing, paalkuilen bijvoorbeeld, bevinden is dus groot.
Dat was ook de verwachting aan de Oostersingel, maar die kwam niet geheel uit. Vondsten waren er wel, in overvloed zelfs: zo’n tien kilo vuursteenafval, tientallen vuurstenen pijlpunten en schrabbers, fragmenten van geslepen bijlen, het glazuur van een dozijn runderkiezen, aardewerkscherven en stukjes barnsteen, waaronder een halve kraal. Sporen waren er ook, een grote kuil en enkele kleine paalkuilen en kuilen van dierlijke oorsprong, maar een samenhang ontbreekt. Fragmenten van een aardewerken schaal uit de grote kuil leveren voorlopig een datering voor de nederzetting: ongeveer tussen 3400 en 3300 voor Chr. Nader onderzoek van het aardewerk moet dit in de nabije toekomst verduidelijken.
De ploegkrassen en dus het gebruik van het terrein als akker, zijn duidelijk jonger dan de nederzettingssporen. De tijdspanne ertussen is onbekend. Wel is duidelijk dat het terrein langere tijd is gebruikt. Daar wijst de dikke bouwvoor op en ook de vele richtingen waarin is ge(‘diep’)ploegd. Bij het ploegen met een eergetouw wordt in twee richtingen, min of meer haaks op elkaar geploegd. Vermoedelijk zijn deze krassen het resultaat van het scheuren van de grond om de akker onkruidvrij te maken door wortels te breken. Dat heeft zich ten minste drie maal voorgedaan. Met periodes van braakligging tussen het diepploegen zal de akker een tiental jaren hebben gefunctioneerd.
Net als in de Oosterpoort zal ook dit terrein geleidelijk aan te nat zijn geworden voor een functie als akker. Het zal nog enige tijd als grasland in gebruik zijn geweest. Enkele rijen van in de grond geslagen staken – bovengronds met vlechtwerk verbonden – wijzen daarop. Vermoedelijk rond 2000 voor Chr. raakt het gebied overstroomd en wordt er via de Hunze klei aangevoerd. Einde van de bewoning, waarschijnlijk tot tegen de Middeleeuwen.

Waar is het hunebed

De opgraving levert een aantal interessante vragen op: hoe groot is die nederzetting, mogen we daar in de toekomst nog meer van verwachten, waar ligt het bijbehorende hunebed, treffen we dat net als in Heveskesklooster ook aan onder de klei, of zijn de restanten gebruikt als fundering onder de voormalige Walburgkerk op het Martinikerkhof?
Het zijn vragen waar in de toekomst misschien een antwoord op komt, maar misschien ook niet. En dat is nu de spanning van het onverwachte, wanneer weer een stukje van de puzzel kan worden ingevoegd.

Literatuur:
Ginkel, E. van, S. Jager en W. van der Sanden. Hunebedden. Monumenten van een Steentijdcultuur. Abcoude, 1999.