'De Veenkoloniën omvatten volgens de Commissie Hoekstra het gebied rond Hoogezand, Veendam, de Pekela's, Stadskanaal, en verder zuidoostelijk de Monden, Borger, Klazienaveen... tot Emmen toe', vertelt Harm van der Veen, die op een pittoreske plek aan het Oosterdiep in Veendam woont. 'Vanaf de oudste kernen - Hoogezand en de Pekela's - reis je door een aantal eeuwen met de verveningen mee: van noord naar zuidoost, om in de twintigste eeuw rond Emmen terecht te komen.'

‘In de zeventiende eeuw was Nederland al behoorlijk ontbost en door de bevolkingsgroei ontstond er behoefte aan stenen huizen. Er was een groot energiegebrek (brandstof) – de aanleiding voor de veenvergravingen. Dat was avontuurlijk omdat men onvoldoende kennis had van de dikte van het veenpakket, die per streek sterk wisselde. Soms zaten de zandkoppen direct onder het veen en dan viel dat nauwelijks te exploiteren. Elders lagen metersdikke veenpakketten, en als die goed te ontwateren waren, viel er goed te verdienen.’
Naast de natuurlijke reden voor de ontvening was er in ons gebied een politieke: de Stad was in 1594, evenals de Ommelanden, protestants geworden. De calvinisten werden er de baas, en ze kregen ook veel kloosterbezittingen, zoals – na veel geharrewar – het Groningse deel van het Bourtanger Moor.
‘Met dat uitgestrekte veengebied begon voor Groningen een enorm succesverhaal. Men vermoedde dat de roep om turf groot zou worden, en men had een systeem bedacht om het risico klein te houden. De Stad voerde de regie; anderen moesten het afgraven. Door de aanleg van een infrastructuur kon de Stad brug- en sluisgelden innen, maar vooral de turf naar de markt in Groningen dirigeren. Daardoor ontstond een monopoliepositie op deze steeds belangrijkere energiebron. Groningen hief verder 25% belasting op de opbrengst. Gedurende de algemeen vrij treurig verlopen achttiende eeuw is de Stad daar, met die permanente geldstroom, heel aardig doorheen gekomen. De turfprijzen fluctueerden behoorlijk als gevolg van weersinvloeden, maar het geld bleef vloeien.’

Winschoterdiep

‘In Groningen zette men die politiek op lange termijn door. In het enige ‘gat’ in het veengebied, in Veendam en Wildervank, heeft de Stad niet zoveel invloed gehad, maar in de overige zogenoemde oude veenkoloniën – dus rond 1600 Hoogezand-Sappemeer en Pekela – had Groningen een enorme invloed. Het Winschoterdiep – en project van de Stad – kwam eerst in Winschoten uit, later in de Dollard. Het werd het hoofdkanaal waar steeds meer zijkanalen in uitmondden. Het einddoel daarbij bleef: alle turf richting Stad.’
Harm van der Veen vertelt dat het dynamische van die zeventiende eeuw wordt bewezen door het feit dat er in korte tijd zoveel veenkoloniën zijn ontstaan. Er was veel behoefte aan turf, en daardoor nam het aantal schippers toe. Het ontvenen ging parallel met het graven van kanalen. Het water en de turf konden alleen maar worden afgevoerd via het voortreffelijke systeem van de Stad: wijken, diepen en kanalen.

Scheepsbouw

Reeds in de zeventiende eeuw werden hier houten scheepjes gebouwd waarmee je het veen in kon. Globaal was men ten zuiden van Wildervank aangeland, en even leek er een stilstand te ontstaan. Men kon eerst zijtakken aan snee brengen – de Stad was begrijpelijkerwijs zuinig. Toen besefte men dat men met de Drentse eigenaren tot een oplossing kon komen.
‘Cartograaf Sems had opdracht gekregen de grens te trekken in rechte lijnen vanaf de Martinitoren, via het Zuidlaardermeer, tot even voorbij Ter Apel. Aan de andere kant leek het plotseling dat de turf vanuit Drenthe in zuidelijke richting zou worden afgevoerd. In de Stad zag men dat, en dus liet men van tevoren grote hoeveelheden venen opkopen via een stroman: de veenmeester in de Pekela’s. In Drenthe kende aanvankelijk niemand de ware eigenaar. Toen Groningen eenmaal aan beide zijden van het te graven Stadskanaal veengronden bezat, was de ideale mogelijkheid gegeven voor de aanleg van monden tot diep in het Drentse veen.’

Turfvaart

‘De Drentse turf – op die van Hoogeveen en Smilde na – ging via Stadskanaal en Wildervank richting Stad. Ondanks arbeids- en onderhoudskosten werd Groningen erg rijk en bleef Groningen koning van de infrastructuur. Toen bleek dat er ook ver buiten Groningen behoefte aan turf bestond, heeft de Stad ieder lijntje vanaf de Pekela’s noordwaarts afgesloten. De schippers kregen echter meer mogelijkheden: in tjalken werd de turf overzee naar Duitse steden vervoerd en in het westen naar Hollandse steden. Zo ontstond het systeem van de retourvrachten: hout of koren.’

Boerenbedrijven

De Stad Groningen liet de vervening perfect verlopen, en men dacht over de tijd erna. Men kon boerenbedrijven vestigen op geheel afgegraven land. Dat werd verhuurd aan stadsmeiers, die het zo moesten bewerken als Groningen wilde. Het bonkveen, voor turf ongeschikt, kon vermengd met zand voor een vruchtbaardere bodem zorgen. De Stad spande zich om een zo hoog mogelijk rendement van de grond te realiseren. Men zag tevens handel in mest van de eigen drekstoepen. Die stadscompost maakte de grond vruchtbaarder.
‘De Stad verhuurde voor een gefixeerd bedrag grond aan boeren, die daar zelf moesten bouwen. Door de groeiende inflatie zijn deze uiteindelijk bijna vrije ondernemers geworden. Die infrastructuur was ook hier handig: de wijken lagen op zo’n tweehonderd meter afstand van elkaar, daartussen lagen twee boerderijen, elk aan zo’n wijk. Vermoedelijk zijn daar tot eind achttiende eeuw veel gemengde, groene bedrijven geweest en kennelijk ook vetweiderij.’

Aardappel

‘Het heet dat dissenters, en met name doopsgezinden – in ieder geval mensen van buitenaf – de aardappel hebben geïntroduceerd. De consumptieaardappel gedijde hier goed. Daarvoor werd er steeds meer grasland gescheurd. Na 1840 doet de fabrieksaardappel het nog beter, en dan krijg je die omschakeling. Dat was een vrij snel proces als gevolg van die typisch veenkoloniale landbouwstructuur: tweederde voor aardappelen, éénderde voor de rest. Dat wordt al snel rogge, maar boekweit handhaaft zich er tot diep in de negentiende eeuw. De aardappel wordt hét product van de Veenkoloniën.’
Na 1840 maakt de industriële ontwikkeling een enorme sprong: aardappelmeelfabrieken, strokarton en metaalnijverheid: ketels en machines. Die vele fabrieken met veel personeel hebben nooit geleid tot verstedelijking. Die plaatsen bleven streekdorpen.

W.A. Scholten

Willem Albert Scholten (1819-1892) was een figuur van on-Nederlandse allure. Al jong zag hij brood in het vermalen van aardappelmeel. Bij het Foxholstermeer was de situatie ideaal: voldoende water, aardappelen bij de vleet en werkvolk genoeg. Hij trouwde met een rijke vrouw en kon flink investeren. Eerst had hij rosmolens als energiebron, later stoom. In vrij vlot tempo ontstonden er meer aardappelmeelfabrieken met voorlopig alleen zetmeel, stroop en dextrine.
Zoon Jan Evert Scholten zorgde voor overleg met de concurrentie, omdat er anders niets meer werd verdiend. De aardappelprijs werd het grote thema. Deze werd niet bepaald door de markt, maar door het monopolie, in principe door de gezamenlijke ondernemers, maar in de praktijk door Scholten. Rond 1900 stichtten de boeren allerlei coöperaties. Ze kochten gezamenlijk in, vooral kunstmest, die hogere opbrengsten geeft. Zelf kweekten ze ook betere aardappelrassen. Ze veronderstelden dat degeneratie de oorzaak was van de lagere opbrengst, maar het bleken aardappelziekten te zijn. Geert Veenhuizen, de oude tuinarchitect, is een van de bekendste kwekers. Andere boeren werkten ook nog aan de ontwikkeling van diverse landbouwmachines.
Toen de boeren ertoe overgingen hun eigen coöperatieve ‘boerenfabrieken’ te stichten, dwong dat de particuliere ondernemers ertoe om over hun eigen concurrentiepositie na te denken. Ze ontwikkelden nieuwe producten: derivaten, zoals plakmiddelen. ‘In Foxhol kwam omstreeks 1920 de eerste chemische fabriek van Scholten. Andere fabrieken volgden. In de jaren zeventig van de twintigste eeuw ontstond de doodsstrijd als gevolg van de moordende concurrentie tussen Koninklijke Scholten Honing en Avebe. De overheid greep in: de Commissie Biesheuvel kwam er en daarna was het een kwestie van kiezen. Beide instandhouden was onmogelijk, omdat er flink wat geld ingepompt moest worden. KSH is op die manier uiteengevallen en Avebe werd de grote winnaar. Alle toen nog bestaande aardappelmeelfabrieken zijn in dat concern opgenomen.’

Harm van der Veen was betrokken bij de opbouw van een museum in het voormalige Winkler Prins Lyceum te Veendam met een afdeling gewijd aan de geschiedenis van de aardappelmeelindustrie.

De auteur is freelance journalist.

Trefwoorden