Vorig jaar hoorde ik van een wedstrijd waarbij Groningers werden uitgenodigd een verhaal te schrijven met de titel ‘Passie voor Groningen’. Geen eenvoudige opdracht. Op een of andere manier hoort passie niet zo bij Groningen. Jeanne d’Arc stierf voor Frankrijk. Van Speyk ging liever de lucht in dan dat hij een duimbreed prijsgaf van zijn liefde voor het vaderland. Maar ik ken niemand met een dergelijke alles opofferende liefde voor Groningen. Geen passie voor Groningen. Noem het maar liefde.
Aan het eind van een wintermiddag dringt de geliefde zich onverbiddelijk op. Ik sta op de dijk bij Schaphalsterzijl. De lucht was net nog strakblauw en krijgt nu een roodachtige gloed. Het lage licht geeft de kluiten klei van het geploegde land reliëf waardoor het lijkt alsof er een onstuimige zee voor me ligt. Er is geen felheid en hardheid in het landschap. Alle kleuren zijn bescheiden, gaan in elkaar over. De horizon lijkt als met potlood getekend.
Noem het maar liefde. Zó verwoordt de Groninger abt Emo zijn liefde in het voorjaar van 1224. ‘Omstreeks het feest van de heilige Geertruida verhieven zich maggiplant en narcis; de aangename temperatuur van de lente keerde terug, evenals de kleur op de velden, die voorheen verstorven leek. Toen het sterrenbeeld Ram zich vertoonde op 18 maart, deed de lente de krokusbloemen opschieten en de wilgenbladeren uitlopen.’
Wilsters (Gronings voor goudplevieren) zijn hier ieder voorjaar. Ik zie ze vanuit het raam van mijn huis. Ze zijn nooit alleen. In sierlijk bewegende wolken dansen de vogels in de grauwe lucht, waaieren uit, verspreiden zich, lossen op. De herhaling in de natuur, die cyclus van de seizoenen, geeft me soms – tegen beter weten in – de illusie dat ik de vooruit ijlende tijd te slim af ben.
Groningers. Ik ben op bezoek bij een buurman. De telefoon gaat. De schilder Helmantel heeft in Westeremden iets gehoord over een partijtje kloostermoppen. Of hij langs kan komen om te kijken. ‘Tou moar Henk’, hoor ik mijn buurman tegen de wereldberoemde schilder zeggen. Hij pakt de afstandbediening en zapt naar een andere televisiezender. ‘’t Was Henk Helmantel’, zegt hij als ik hem verbaasd aankijk. Een uurtje later zet de kunstenaar zijn bromfiets tegen het huis en belt aan. ‘Goat zittn Henk. Kovvie?’
Laten we het liefde noemen. Hendrik Nicolaas Werkman schrijft aan zijn vriend August Henkels op 23 juni 1943: ‘We hebben gisteren een prachtige dag gehad op de fiets door Noordwest-Groningen, en ik heb veel aan je gedacht. Doorzetten en er doorheen worstelen! Op een oud stuk dijk, tegen een hooiopper hebben we ons maal genomen met een uitzicht zo machtig, over korenvelden en uitgestrekte weiden, een stukje Reitdiep. Onafzienbare velden onder een grijsachtig blauwe hemel en een brandende zon. Overal leeuweriken en geelgorzen, kwikstaarten en andere kleine vogeltjes boven de geurige klaver en peulvruchten. Zoiets is toch maar alleen in het noorden van onze provincie te beleven.’
Het landschap
Het Groninger landschap is zoals de mensen die er al eeuwen wonen. Het is geen open boek. Je moet het leren lezen. Hier geen imposante bergen, watervallen of woeste beken. Geen vuurspuwende vulkanen of druipsteengrotten.
Het indrukwekkendste onderdeel van het Groninger land is de lucht. Die lucht en de wolken erin zijn een wezenlijk onderdeel van het landschap. Wie uit is op het grootse in deze streken moet omhoog kijken. Als de wind in mei weken lang wisselend vanuit het noordoosten en noordwesten waait, zijn de luchtlandschappen imponerend.
Het is aan te raden op de knieën of op de buik te gaan als je van Groningen wilt genieten. Vanuit zo’n laag standpunt zie je dan ineens de overblijfselen van een oude kwelderwal, een eiland, een terp of een dijk in het landschap.
Het Groninger landschap ‘opent’ zich op een totaal andere manier vanuit een vogelperspectief. Vanuit de lucht zie je restanten van oude rivierlopen, prachtige mozaïeken en structuren die van alles vertellen over de infrastructuur van eeuwen geleden.
Het landschap zit vol contrasten. Nergens in Nederland is het contrast tussen stad en land zo groot als hier. Dat is een aangename tegenstelling en het is jammer dat die onherroepelijk gaat verdwijnen. Eigenlijk begon het al mis te gaan toen aan het eind van de negentiende eeuwen de stadswallen geslecht werden. In onze tijd wordt het land tussen de stad Groningen en de omliggende dorpen volgebouwd. Zelfs langs het Reitdiep woekert de huizenschimmel niet te stuiten in noordelijke richting omhoog. De Ploegschilders is de teloorgang van het landschap onder Dorkwerd gelukkig bespaard gebleven.
De stad rukt op in het landschap. In het oosten is ze al meer dan vijfentwintig jaar tot staan gebracht: de Noorddijkerweg scheidt de stadswijk Leeuwenborg van het bijna verdwenen ‘dorpje’ Noorddijk. Het eeuwenoude kerkje ligt nu al meer dan een kwart eeuw aan de stuurboordwal van een wijk die vanuit de lucht gezien de vorm heeft van een gestrand schip.
Wie plezier wil beleven aan het Groninger landschap moet het kleine kunnen waarderen. Grafzerken bij de oude Groninger kerken zijn bijzondere details in het land. Niet alleen de vorm van de zerken of de bijzondere afbeeldingen op de grafstenen. Sommige kun je lezen als verhalen. Het grafmonument ‘ter gedagtenisse van de eersame Klaas Jans’ bijvoorbeeld op het kerkhof van Vierhuizen. Wie de tekst op de steen bekijkt, leest de laatste bladzijde van een in de ikvorm gesteld levensverhaal. Het is de geschiedenis van een achtentwintigjarige Groninger boer die 1 februari 1787 op schaatsen naar ‘Gruno’s stad’ reed. Onderweg krijgt hij last van een breuk en hij bezoekt in de stad een ‘breukmeester’. Die kan hem niet helpen. Dan maar terug naar huis, denkt hij, bindt zijn schaatsen onder en schaatst de lange weg terug naar Vierhuizen. ‘Doornat gesweet van pyn en kruis’ komt hij thuis aan: ‘direkt na ’t bed, ‘k was afgeslooft / terstond gehaald twee ars (artsen) om raad / vlyt (vlugzout) angewend, maar ’t was te laad / want ziet, geen kruid voor my zy kenden / moest ik den derden dag ten enden / myn leeftyd zyn, dus ben ik net / de tynde dag in ’t graf gezet / vanwaar ik weer verysen (let op de spelling!) zal / vaar wel geliefde, looft god al.
Prachtige teksten zijn ook te vinden op het kerkhof van Noorddijk. Er is weinig over van dit dorp dat in de vroege middeleeuwen ontstond vlakbij de rivier de Hunze en aan een voetpad van de stad Groningen naar Bremen. In 1968 werd de gemeente Noorddijk opgeheven. Wat rest van het dorp zijn een stuk of wat huizen en een romano-gotische kerk. De pastorie aan de overkant van de weg is een paar jaar geleden vervangen door een keurig Legohuis.
Het is juni. Er zit onweer in de lucht. De zon is gesmoord in grijze dampen. Ik duw het zware ijzeren hek open en loop het kerkhof op. Vanuit een van de oude lindebomen bij de gracht begint een merel te zingen. Hij krijgt antwoord van een soortgenoot aan de andere kant van de weg. Twee bejaarde boeren in lichte zomerpakken en linnen schoenen fietsen uiterst langzaam voorbij. Alsof ze een berg beklimmen. Wat niet waar is. Ergens in Leeuwenborg toetert een auto.
In de kerk hoor je vooral het geluid van het uurwerk. Het klinkt als een regelmatige puls, een hartslag. Het hart is jaren geleden uit de kerk gehaald en wat rest is het geluid van bloed dat rondgepompt wordt in deze donkere, sombere ruimte die regelmatig gebruikt schijnt te worden als trouwzaal.
Ik ben blij als ik weer buiten sta tussen de zerken die voorzien zijn van prachtige grafdichten. Sommige zerken hebben alleen maar gebeitelde teksten. Er zijn klachten en ook lofzangen. Nooit vond ik zoveel poëzie als op dit kerkhof.
De stad
Pronkjuweel. Ik kan niet meer zonder de stad Groningen. Noem het maar liefde. Vooral de geschiedenis van de stad boeit me mateloos. Uren kan ik doorbrengen met de kaart die Haubois in het tweede kwart van de zeventiende eeuw van Groningen maakte.
Ook vanavond weer. Ik zit uitgezakt in mijn stoel en kijk naar die kaart. Ik probeer me voor te stellen hoe de stad er meer dan 350 jaar geleden uitgezien moet hebben. Vanuit het vogelperspectief van de tekenaar zie ik de daken van huizen, straten, markten, tuinen en wateren. Opvallend zijn de binnenhofjes tussen de huizen. Ik zoek en vind het Pelstergasthuis. De poort klopt, de kerk ook, maar dat lange huis ten noorden van de kerk, langs de Pelsterstraat, staat er niet meer.
Op een van de binnenplaatsjes van het gasthuis is een hemd getekend. Vast een bleekveld, denk ik en mijn ogen zoeken het Jacob en Annagasthuis. Daar ligt ook zo’n getekend hemd in de omsloten ruimte van het gasthuis.
Grappig. Mijn ogen gaan weer terug naar de zuidkant van de Pelsterstraat. Haubois tekent daar meer binnenplaatsen en tuinen met bomen. Over die buurt las ik vanmorgen in het archief nog een tekst van meer dan 450 jaar geleden. Ik heb er aantekeningen van gemaakt. Toch even kijken. Ik zet de computer aan en lees: ‘In 1546 wordt bepaald dat de kapelaan van het Heilige Geestgasthuis jaarlijks 15 Groninger stuivers rente krijgt uit een huis met de naam ‘dat olde gasthues’.’ Merkwaardig, die naam, denk ik. ‘Olde gasthues’, waarom oude? Wat is het nieuwe? Ik lees verder. ‘Het huis is van Harmen Ghijsens. Het ligt aan de oostzijde ‘ant appelhof’.’ Aan een boomgaard?’ Er lag een boomgaard aan de zuidkant van de Nieuwstad. Ik kijk met een half oog naar Haubois. ‘Aan de noordzijde ‘na der Nijenstadt’ en ten westen is het begrensd door het huis van Tonnijs Koldtsaeghen.’ Een belangrijke persoon misschien in die tijd?
De kaart van Haubois ligt nog opengeslagen. Waar zou dat huis gelegen kunnen hebben? Eens kijken. Een boomgaard aan de oostkant, een huis aan de westkant. Ik pak potlood en papier en maak een schetsje. Buiten rijdt een brommer met veel lawaai voorbij. Ik ben nu al meer dan een uur bezig met een paar regels tekst. Waarom doe ik dit? Toen ik studeerde, bespotten we ‘kommaneukers’, mensen die bijvoorbeeld bezig waren met de bestudering van de komma in het dialect van Bruinisse.
Ik ga desondanks verder. ‘De kapelaan moet na de dood van Harmen Ghijsens elke zondag vanaf de preekstoel bidden voor de gulle gever, diens vrouw, hun dochter en verder voor allen die in het huis voor de Herepoort zijn gestorven.’ Voor de Herepoort, waar kan dat zijn?
Een paar regels verder lees ik over een echtpaar dat twintig jaar later, in 1566, een huis aan het Heilige Geestgasthuis schenkt. Het ligt aan het einde van de Pelsterstraat, aan de westkant op grond van het gasthuis. Aan de oostkant is het begrensd door de paardenmolen van het convent. Jacob van Deventer maakte in die tijd een plattegrond van Groningen in opdracht van de Spaanse koning. Maar op die kaart staan geen molens getekend, dacht ik. Ik kijk naar de kaart van Haubois. Ook daar is geen molen te bekennen aan de westkant van de Pelsterstraat.
Aan de noordkant wordt het huis van het gulle echtpaar begrensd door een klein huisje van het convent, aan de westkant door de
hof van het convent. Het huis ligt tegen de stadswal aan. Waar kan dat geweest zijn? Het echtpaar was de vijftig waarschijnlijk al gepasseerd toen dit contract werd opgemaakt. Voor hun gift krijgen ze als tegenprestatie een woninkje in het Heilige Geestgasthuis.
Het verhaal van de stad Groningen is een fascinerend verhaal. Je kunt het overal lezen. In de archieven, in boeken over het verleden van de stad, maar ook wanneer je door de stad loopt. Soms kom je fragmenten van dat verhaal tegen, stukken van eeuwenoude muren, in nauwe stegen bij de Oosterstraat of langs het Schuitendiep, in winkels, in het Grand Theater bijvoorbeeld of op de zolder van het Pelstergasthuis.
Soms is er meer. Veel gebouwen van de door mij bestudeerde gasthuizen zijn honderden jaren blijven staan. Hoe komt het dat ze gespaard zijn gebleven? Is het de armoede? Wie rijk is en welvarend kan huizen slopen en opnieuw opbouwen.
Zo lang ik in Groningen woon, loop ik regelmatig een gasthuis in. Die stille plekjes vormen ieder jaar een groter contrast met een steeds vollere stad! Oases, eilandjes zijn het. Gasten die ik rondleid in de stad, laat ik altijd een paar gasthuizen zien en telkens weer merk ik dat ze betoverd worden door die omsloten wereld.
Toch is het goed te beseffen dat het niet alleen maar een genot was in de woninkjes te wonen. Eeuwen lang leefden mensen er het laatste stukje van hun leven en zoals bekend kan dat slot van een mensenleven wel eens tegenvallen.
Eén voorbeeld. Jaren geleden verliet een oude vrouw de poort van het Pelstergasthuis. ‘Het lief’ deed haar zeer. Al weken had ze haar kinderen niet gezien. Ze was somber, verdrietig en in de war. ‘Ik goa mie verzoepn’, riep ze uit terwijl ze de deur van de gasthuispoort opende. Ze sloeg rechtsaf in de richting van het Zuiderdiep, dat jaren daarvoor gedempt was. Niks passie voor Groningen. <
Dit is een verkorte versie van de inleiding van het boek Drie Groninger gasthuizen, over het Heilige Geestgasthuis (Pelstergasthuis), het Geertruidgasthuis (Pepergasthuis) en het Jacob en Annagasthuis (lekker Beetjesgasthuis). Fons van Wanroij schreef het om te gebruiken op het Werkmancollege in Groningen, waar hij lesgeeft.
Profiel, 144 pagina’s, € 14,95