Rinus van Wijck besloot na de middelbare school toch geen sportleraar te worden maar veearts. Toen hij dertig jaar geleden in Dokkum begon, telde de praktijk 600 melkveehouders. Nu zijn het er 220. Hij besteedt tegenwoordig meer tijd aan het begeleiden van de boer dan aan veterinaire ingrepen. Koeien vaak in de wei zetten en veel gras laten eten vindt hij niet zo verstandig.

Hypermodern oogt het gebouw van Dierenartsenpraktijk Dokkum en omstreken, gelegen op de uiterste punt van een bedrijventerrein aan de Hogedijken. Binnen in de ontvangsthal veel verzinkt staal. Ik wacht op Rinus van Wijck (51), die tussen twee visites door is gewaarschuwd dat ik ben gearriveerd. Tijdens het wachten in de vergaderruimte, hoor ik door de open deur het mooie zachte Fries van de receptioniste rondzingen in de hoge ruimte onder de dakspanten. ‘Sukses dermei’. Dan wordt bij een andere patiënt snel op Nederlands over geschakeld: ‘Ontlasting in een potje graag. Het liefst zo vers mogelijk!’
Rinus van Wijck komt binnen en stelt voor om onder het rijden maar verder te praten. Er is een spoedgeval. Op een boerderij aan de rand van Hogebeintum zit bij een vaars het kalf verkeerd om. Dat moet er snel uit, anders verspeelt de boer straks twee beesten.
Het krap bemeten boerenerf is onopgeruimd, met een grote mestbult pal tegen de nauwe schuurdeur aan. Het lijkt of we terug zijn in de jaren vijftig van de vorige eeuw. Van Wijck pakt zijn spullen uit de kofferbak en is een toonbeeld van rust naast de nerveuze jonge boer. Bij koe 6507, die voor de tweede maal gaat kalven, steken al twee eeltkleurige hoefjes uit het achterlijf.

Snotterig geluid

De spaarzaam verlichte schuur herbergt 23 stuks vee. Echte melkkoeien en reservevee dwars door elkaar. Ze staan in twee rijen met hun kont naar de groppe: twee ondiepe vloergoten achter het vee om de mest in op te vangen.
Van Wijck laat zich water brengen en schiet in een plastic overal. Met beide armen tast hij af hoe het kalf precies gedraaid zit, en probeert hij uit hoe de ledematen weer in de goede volgorde gelegd kunnen worden. Tussendoor een klein college veterinaire verloskunde: ‘Bij een goede positie ligt de kop van het kalf met de neus gestrekt langs de vier poten tegen de baarmoederrand aan. Weeën stuwen de kop die als een pakketje precies tussen de poten past, in één persbeweging naar buiten. Wat ik nu voel is dat de kop helemaal omgedraaid ligt, met zijn kruin in de bekkenholte. Het dier stikt, als ik niet gauw iets doe, ik voel al nauwelijks leven meer. Maar het moet er wel uit. Een dood kalf kan niet in de koe blijven, anders gaat die op termijn mee dood. In het uiterste geval moet het kalf dan maar aan stukken gezaagd worden in de baarmoeder, met een draadzaag die gemakkelijk naar binnen te brengen is.’
Dan zet Rinus van Wijck zich schrap op de spekgladde vloer tussen de twee groppen. Na veel rukken en trekken ligt het kalf kennelijk goed. De dierenarts trekt zijn armen terug, haalt eens flink adem en pakt een ketting met twee houten grepen aan het eind uit zijn tas. De schakels worden een paar keer om de uitstekende hoefjes geslagen en er wordt flink kracht gezet. Eerst komen twee dunne pootjes te voorschijn, dan de andere twee, een kopje volgt, slap wiebelend aan een mager halsje, en pffloetsj. Dan valt een kletsnatte bundel op de vloer van de stal. Er gaat een beving door het hoopje, het kopje verheft zich en begint een vreemd wiebeldansje te maken. Er komt een snotterig geluid uit waarin een paar seconden later zacht ‘boeh’ te herkennen is.
Koe 6507 heeft een vaarskalf ter wereld gebracht, stelt de boer onmiddellijk vast. Hij pakt twee handenvol stro om rond het kalf te leggen. Krijgt nog de raad om te zorgen dat het beestje niet alsnog kopje onder gaat in de groppe, barstensvol koeienpies. Rinus Van Wijck is al de stal uit om zich te wassen en laat de dankbaarheid van de boer met de nodige empathie over zich heen gaan. Hij zet zijn spullen in de auto en we rijden terug naar Dokkum.

Soja en raapschroot

‘Eigenlijk heb ik meelij met zo’n man’ zegt hij onderweg,’ want in feite kan het natuurlijk zo niet meer, boeren op deze manier. Maar na het overlijden van zijn beide ouders zet hij het bedrijfje zo goed en zo kwaad voort. Ach, hij heeft, gezien de sobere behuizing, weinig kosten.’ Van Wijck schat het net gehaalde kalf op dertig kilo. ‘Een kleintje. Gemiddeld zijn ze veertig, vijfenveertig. De zware van zestig kilo of meer worden met behulp van een keizersnede gehaald.’
De praktijk runt hij met negen collega’s. Vijf ervan, onder wie hijzelf, doen alleen grote landbouwhuisdieren. ‘Ik zie nooit honden en katten. Dat kan niet meer. Er gebeurt zoveel op het gebied van koeien en schapen. Je kunt niet anders dan je specialiseren.’
‘Onze regio omvat een groot stuk van de gemeente Dantumadeel en heel Dongeradeel. Van Ferwerd in het westen tot Anjum, Engwierum in het oosten en Veenwoude in het zuiden. Het verste punt is Schiermonnikoog. Om de veertien dagen houden we daar spreekuur in een eigen gebouwtje. Toen we in 1978 begonnen, waren er 600 melkveehouders in de praktijk. Nu nog 220. Die hebben samen 35.000 stuks vee. Je moet rekenen dat daarvan 22.000 tweejarigen zijn, dat zijn melkkoeien.’
‘Mijn werk heeft zich ontwikkeld naar steeds minder visites per dag. Ik leg er tegenwoordig maar twee of drie af. Maar je bent langer op een bedrijf, er zijn nu veel meer dieren daar. Ik ben meer tijd kwijt aan begeleiding van de boer dan aan veterinaire ingrepen. Fasegewijs volg ik de drachtigheid van dieren en later hoe het jongvee zich ontwikkelt. Daarnaast houd ik nauwkeurig de voeding bij, probeer een goede balans te adviseren tussen eiwit, koolhydraten en suikers.’
‘Regelmatig bemonster ik het ingekuilde gras.Op ieder moment is de verhouding tussen deze voedingscomponenten verschillend in zo’n kuil. Dan kun je op de dag af zeggen hoeveel maïs, soja of raapschroot er moet worden bijgevoerd. Een koe heeft een heel ingewikkelde stofwisseling. Die reageert meteen op de kleinste verandering. Het doel is om zo veel mogelijk schommelingen uit het dieet uit te halen.’
‘Een boer moet optimale leefomstandigheden voor zijn beesten scheppen. Dus een koematras, veel lig- en stalruimte zodat een koe zich zonder problemen kan oprichten. Voldoende ventilatie maar niet te veel nattigheid. Genoeg ruimte bij het lopen. Een koe is een koppeldier. Die moet zonder aanvaringen zich in een rij met soortgenoten kunnen voegen.’

Graasvette weiden

Van Wijck: ‘Het lijkt wel of ik met mijn verhaal bevestig dat koeien in Nederland tegenwoordig kasplantjes zijn, zoals laatst in een rapport werd gesteld. Maar iedereen vergeet voor het gemak waarom vee eigenlijk gehouden wordt: niet om het landschap te stofferen, maar om melk te produceren. Dus wat is goed voor de boer? Zorgen dat hij goed voor de koe is.’
Naar buiten gaan is niet alleen maar goed voor een koe, vervolgt de veearts. Het dier kan klauwproblemen oplopen op een modderweg of een slecht onderhouden kavelpad in de wei. Bovendien, legt hij uit, worden verteringsproblemen verergerd door het permanent eten van veel eiwitrijk gras. ‘Ik zet het met opzet even scherp aan’, zegt Van Wijck.
‘Qua voedingswaarde voor de koe is geen graspol gelijk. De kwaliteit is afhankelijk van zoveel factoren: ondergrond, moment in het seizoen, hoe diep de plant moet wortelen op zoek naar water. Op weg hierheen ben je langs veel weiland gekomen, maar je vraagt je misschien nooit af wat voor grondsoort er onder al dat groen zit. In ons praktijkgebied wordt geboerd op drie heel verschillende bodemtypen: klei, veen en licht zilte grond. Boven Dokkum heb je klei, in het zuidoosten veen en rond Rinsumageest zilte grond. Daar was vroeger een ondergronds meer van zout water vlakbij het huidige Klaarkampermeer. De bodemsamenstelling heeft gevolgen voor de voedingswaarde van het gras, net als de hoogte van het grondwater. Met een relatief hoge waterstand groeit het gras in de lente heel snel en bevat het veel eiwit. Een prachtgezicht, die graasvette weiden, maar voor de koeienmaag is al dat gras minder plezierig.’

Geen Fries

‘Gek, ik kom van oorsprong helemaal niet uit een boerenfamilie en ik ben ook geen Fries. Dat heb ik hier meteen gezegd, toen ik in 1978 in Dokkum kwam. Mijn ouders komen uit Enschede, zaten in de bouw. Mijn opa was stukadoor. Twee broers gingen daar mee door, twee anderen werden sportleraar en fysiotherapeut. Ik ben ook sportief, heb lang getwijfeld of ik niet ook die kant uit moest.’
‘Ik ben opgegroeid in een katholiek gezin van acht kinderen. Mijn ouders hadden het stikdruk zodat wij veel vrijheid hadden. Vanuit onze tuin aan de Geesinkweg keken we uit op de boerderij van de familie Grobben, protestanten met maar een paar kinderen. Onze achterburen konden wel wat hulp gebruiken, vonden mijn broer Leo en ik. Vanaf mijn vijfde zat ik daar onder de koeien. En op de middelbare school waren mijn broer en ik zo ingewerkt dat de familie in de zomer rustig op vakantie kon. Wij runden de boerderij, deden alles: hooien, melken. Ze hadden vijftig koeien en dertig hectare grond. Op een dag zei Pa Grobben: “Je hebt goeie hersens, waarom word je geen dierendokter?”’
‘In 1971 moest je loten, er waren maar 180 studieplaatsen tegenover 200 kandidaten. Zeven jaar later was ik klaar, afgestudeerd op een onderzoek naar slepende melkziekte, acetonomie, een ziekte waarbij de koe haar eigen vet afbreekt. Van een nauwbehuisd praktijkgebouw in het centrum van Dokkum naast Garage Dijk aan de Houtkolk, zijn we hier terecht gekomen. We hadden intern eerst een bouwcommissie gevormd die alle praktijkgebouwen die de laatste vijf jaar waren neergezet, grondig heeft bekeken. Eind 2000 waren we ervan overtuigd dat we de mooiste praktijk van het Noorden hadden neergezet.’
‘Nog geen half jaar later moest de deur op slot. Anjum en Ee, de twee plaatsen waar april 2001 de MKZ-crisis uitbrak, lagen midden in ons praktijkgebied. Maanden waren we gedwongen niks te doen, alleen wat restklusjes in opdracht van de Rijksdienst voor Vee en Vlees. Niet bepaald de start waar we van droomden.’

Trefwoorden