Onder het bijbelse motto ‘Land van Beloften’ werden op 31 maart in het Nederlands Architectuur Instituut in Rotterdam vier toekomstscenario’s gepresenteerd voor de nog immer in een identiteitscrisis verkerende Gronings-Drentse Veenkoloniën. In deze kritische bijdrage onderzoekt Hans Elerie of de ontwerpers in hun missie zijn geslaagd.

Nederland ‘ontstreekt’, concludeerde onlangs een sociaal geograaf in haar proefschrift over het gebruik van streeknamen. ‘Namen van streken worden steeds minder gebruikt en daarom verdwijnt het streekbesef’.
De ‘Veenkoloniën’ hebben daar geen last van. Er zijn weinig andere regio’s in het Noorden met zo’n sterke beeldvorming en uitgesproken identiteit. Hoewel het veen al lang is verdwenen en veel koloniën zijn ‘drooggelegd’, roept de streeknaam nog steeds een waaier van betekenissen en associaties op.
De Groninger en Drentse Veenkoloniën behoorden voor de oorlog tot de meest dynamische regio’s van ons land. Het gebied werd als een schoolvoorbeeld gezien van industriële en landbouwkundige innovatie: agrificatie was een veenkoloniale uitvinding. Na de oorlog is dit beeld gekanteld: samen met de Limburgse mijnstreek stonden de Veenkoloniën als probleemgebieden ongenaakbaar aan de top. Deze politieke problematisering heeft een zwaar stempel gedrukt op het gebied, en draaide uit op een identiteitscrisis. De eens zo autonome en zelfbewuste regio kwam aan het Haagse infuus en belandde in een rücksichtlose modernisering. Met een aparte Herinrichtingswet moesten de stagnerende Veenkoloniën model staan voor streekontwikkeling en regionale vernieuwing.

Rondzingende ambities

De Veenkoloniën hebben zich – in tegenstelling tot Zuid-Limburg – nooit van hun achterstandsimago kunnen bevrijden. Er zijn verschillende redenen te bedenken waarom dat niet is gelukt. De bureaucratische opzet van de veenkoloniale Herinrichting was een mammoettanker die zich in haar looptijd van ruim dertig jaar moeilijk liet bijsturen. Buiten dit sterk verkokerde subsidiekader ging iedereen z’n eigen gang waardoor een integrale aanpak nooit van de grond kwam.
Ook de commissie-Hoekstra, die in 2000 opdracht kreeg van de regering om een nieuwe gebiedsgerichte aanpak politiek en bestuurlijk voor te bereiden, hinkte op twee gedachten. Opnieuw werd het rijk om steun gevraagd zodat het gebied op ‘eigen kracht’ kan. Die ambivalente houding heeft de Agenda van de Veenkoloniën (het beleidsantwoord van lokale en provinciale bestuurders op het rapport-Hoekstra) niet echt kunnen inspireren. De Agenda is weinig meer dan een optelsom van bestaand beleid en rondzingende ambities, met een schrijnend gebrek aan samenhang en visie.

Luchtledigheid

Men kan respect hebben voor de snelheid waarmee het ‘verdeelde’ lokale bestuur op de aanbevelingen van de commissie-Hoekstra heeft gereageerd. Maar de luchtledigheid van de Agenda is niet onopgemerkt gebleven en de afhoudende reactie vanuit Den Haag spreekt boekdelen. De Stichting Innovatie Veenkoloniën (SIV), opgericht door een groep gepassioneerde streekkenners, heeft het belang van een inspirerende toekomstvisie wel onderkend. De belangrijkste doelstelling van de SIV is om het debat over de toekomst van de Veenkoloniën een krachtige impuls te geven, met vier ontwerpvisies die vanuit een verschillende thematiek (water, cultuur, landbouw, wonen) de ontwikkelingsmogelijkheden van de Veenkoloniën verkennen en vertalen in een toekomstbeeld van 2050. Op 10 juni wordt in Veendam een Keuningcongres aan de scenario’s gewijd.
In principe vormen de Veenkoloniën een interessante case voor het zogenoemde ontwerpend onderzoek. Ontwerpers zijn vooral geïnteresseerd in gebieden die transformeren en bovendien gek op paradoxen omdat deze hun inventiviteit prikkelen. Het regionaal ontwerpen of ontwerpend onderzoek is dan ook een onorthodox instrument dat het beleid voor de Veenkoloniën opnieuw zou kunnen bezielen.

Ongebonden

In het Noorden is regionaal ontwerpen geen onbekend fenomeen. Met name de Keuningcongressen en de vijfde EO Wijersprijsvraag hebben in belangrijke mate bijgedragen aan deze ongebonden manier van toekomstverkenning. Het regionaal ontwerpen breekt met de klassieke wetten van de bureaucratische en ruimtelijke orde. Niet de analyse en de problematisering staan centraal maar de oplossing. De ontwerper laat de eigentijdse problemen voor wat ze zijn en gaat op zoek naar een inspirerend en soms ook shockerend toekomstbeeld. Met zijn ontwerpen wil hij het vrije denken prikkelen en het debat aanwakkeren om daarmee uiteindelijk de politieke besluitvorming te beïnvloeden.
Buiten de vakwereld worden ontwerpvisies nogal eens letterlijk opgevat. Het zijn echter geen blauwdrukken maar denkrichtingen die de toekomst in een overzichtelijk en wenkend perspectief plaatsen. Vaak gaat het ook om uitvergrotingen van ambities en trends die in het complexe en hectische ‘nu’ geen kans krijgen om uit te kristalliseren. Van een goede ontwerpvisie mag je evenwel verwachten dat deze berust op een degelijke empirische basis én zich laat vertalen in eigentijdse opgaven.
Is de SIV in haar opdracht geslaagd en zijn de Veenkoloniën nu inderdaad een ‘Land van beloften’ geworden zoals op 31 maart trots werd aangekondigd bij de presentatie van de vier toekomstscenario’s in het Nederlands Architectuur Instituut te Rotterdam? De eerste persreacties stemmen niet tot optimisme. In het Dagblad v/h Noorden worden forse vraagtekens gezet bij de ‘wilde’ plannen van de ontwerpers. Volgens journalist Piter Bergstra zullen ‘… veenkoloniale bestuurders bij zoveel onzin hun schouders ophalen en overgaan tot de orde van de dag’. Heeft hij gelijk?

Scenario 1

De Verscholen Bron van Lodewijk van Nieuwenhuijze van H+N+S Landschapsarchitecten oogt op het eerste gezicht als een voorbeeldig regionaal ontwerp. Er wordt ons een lokkende toekomst voorgehouden van een gerevitaliseerde ‘watermachine’ waardoor de Veenkoloniën als voormalig wingewest van turf en aardgas kunnen veranderen in een duurzame waterproducent van strategisch drinkwater en proceswater voor hightech industrie en precisielandbouw. Maar voor het zover is moet er nog wel wat gebeuren. De veldgronden op de Hondsrug worden verwilderd tot natuurlijke loofbossen waardoor een zuivere kwel in de dalen van Hunze en Mussel Aa zal opwellen. De Ruiten Aa wordt gevoed door een nieuw Bargerveen, een hoogveen van maar liefst 19.000 hectare. In de extensief bewoonde retentiebekkens wordt het water vastgehouden. Door de ‘eeuwige’ bron van Hondsrug en Bargerveen kan een einde komen aan de huidige afhankelijkheid van het IJsselmeer.
De watermachine oogt als een eenvoudige geotechniek op regionale schaal: morfologie, bodem en ecotopen doen het werk, de mens zal oogsten. Het idee is van een schoolse eenvoud en lijkt met behulp van enig ‘terugontwerpen’ binnen handbereik van de politieke besluitvorming. Maar hoe valide zijn de uitgangspunten? Vanuit een historisch ecologische optiek is er nogal wat aan te merken op het ontwerp van de watermachine. In de eerste plaats is het niet logisch om de Hondsrug weer te bebossen. Een bos verdampt meer water dan een open terrein, dus wil je meer kwel dan zul je eerder moeten denken aan ontbossing door de huidige Staatsbossen flink uit te dunnen!
Daarnaast is de voorstelling van het begrip waterkwaliteit problematisch. De kwel die in het Hunzedal opwelt, is geschikt voor het ontwikkelen van nieuwe natuur, maar dat wil niet zeggen dat deze zonder een intensieve zuivering geschikt is voor drink- of proceswater. Het zuivere ‘bronwater’ zit op zestig meter diep en stroomt onder de Hunze door.
Tenslotte is ook het ‘nieuwe’ Bargerveen als brongebied voor de beek de Runde niet goed doordacht. Hoogvenen ontstaan in vlakke bekkens die slecht afwateren. Alleen na duizenden jaren kunnen levende hoogvenen via meerstallen in beperkte mate water afleveren. Het huidige Bargerveen is een gekunstelde constructie dat zonder bekading zou leeglopen. Het nieuwe Bargerveen zal zich de eerste eeuwen als een laagveen ontwikkelen dat alleen zuur water zal aanleveren. De geschiedenis heeft geleerd dat boeren daar niet zo gelukkig mee zijn. Uit beleidsoogpunt is het dan ook de vraag of het nog verantwoord is om te investeren in een subwatersysteem waarvan de potenties zwaar worden overschat.

Scenario 2

Take Care Wildontginning Veenkoloniën is ongetwijfeld de meest spraakmakende toekomstvisie. Op originele wijze heeft het ontwerpteam van Pieter Jannink (Must) de paradoxale geschiedenis van de Veenkoloniën geïnterpreteerd. Na meer dan vierhonderd jaar ontginning acht het de tijd rijp voor een terugontginning naar een verwilderd compascuum (gemeenschappelijke weide) waarin de mens nog slechts een bescheiden rol speelt.
In dit toekomstbeeld worden wegen niet meer onderhouden en het wonen zal er voor eigen rekening en risico zijn. De voorgestelde verruiging biedt volgens de ontwerpers
aantrekkelijke recreatieve mogelijkheden en kansen voor grootschalige productie van ‘buitenvlees’ en wild. Met minder mensen en regels, maar met meer ondernemingslust en kwaliteiten zou de regio op eigen benen kunnen staan: de Veenkoloniën als gidsland voor een krimpende wereld.
Bestuurders en beleidsmakers zullen deze ontwerpvisie waarschijnlijk schouderophalend negeren. Vooral in die wereld is het ‘groeidenken’ immers het diepst geworteld en vormt een krimpscenario een provocatie van de eerste orde. In het verfrissende essay Kracht door krimp dat Steven van Schuppen voor het ontwerpteam schreef, wordt niettemin op heldere wijze uiteengezet waarom een wereldwijd krimpscenario over vijftig jaar onontkoombaar is en waarom de Veenkoloniën hierin juist nu het voortouw moeten nemen.
Krimp als uitgangspunt voor de toekomstige Veenkoloniën is niet vergezocht. Het kritiekloze groeiconcept van ‘binnenhalen wat er te halen valt’ heeft er toe geleid dat hier na de turf en het aardgas nu de ruimte in de aanbieding is. In hoog tempo veranderen de veenkoloniale ontginningsblokken in een lappendeken van industrieterreinen en kascomplexen. Bestaande inpassingsplannen en landschapsvisies worden snel terzijde geschoven om de grondprijzen zo laag mogelijk te houden. Hiertegen lijkt maar één kruid gewassen: een radicale breuk met het groeibeleid.
Het is echter de vraag of het scenario Take Care in zijn radicaliteit niet te ver is doorgeschoten. Een planning for decline, die koerst op ontvolking en een re-occupatie met alternatieve randstedelingen en zelfkanters, lijkt geen prikkel tot een zinvol debat. Zo’n paardenmiddel, ook al is het bedoeld als shocktherapie, staat in geen verhouding tot de kwaal en plaatst zich buiten de orde van het democratische bestel. Take Care zal daarom als alternatief voor het groeisyndroom niet serieus worden genomen, ook al staan er in het werkboek van de ontwerpers interessante ideeën en instrumenten.
Het is jammer dat Take Care in het luchtledige van het eigen ‘vrije denken’ is blijven hangen en dat het team niet de moeite heeft genomen om het veelbelovende vertrekpunt van een krimpscenario ook empirisch te verkennen. Planning for decline-strategieën zijn in de afgelopen decennia met wisselend succes in kwijnende regio’s van Europa uitgeprobeerd. Deze boeiende praktijk was wellicht een goede voedingsbodem geweest voor een wat rijkere verbeelding die ook door bestuurders en bewoners kan worden meebeleefd.

Scenario 3

Landbouw 4 ever (Veenenbos en Bosch Landschapsarchitecten) is de meest afwijkende ontwerpvisie geworden. In dit ontwerp speelt niet de verbeelding een hoofdrol maar de boerennuchterheid. Wie een beetje bekend is met de agrarische geschiedenis weet dat deze sector veel stormen en ongemakken heeft moeten doorstaan. Nuchterheid vormde met het oog op een ongewisse toekomst altijd een constante in de overlevingsstrategie; handelen naar de waan van de dag werd vaak afgestraft. Buitenstaanders noemen dat gedrag conservatief, maar misschien is het beter te spreken van een bedachtzaam opportunisme.
Het ontwerpteam van Landbouw 4 ever heeft deze zakelijke soberheid als constante factor van het agrarische ondernemerschap goed begrepen. Dat is niet vanzelfsprekend want de meeste ontwerpers storen zich aan dergelijke constanten omdat deze hun verbeeldingskracht in de weg staan. Ontwerpen van landbouwscenario’s worden dan ook zelden serieus genomen omdat iedereen eigenlijk wel weet dat boeren toch hun eigen afweging maken en hun eigen spoor trekken.
De redeneertrant in Landbouw 4 ever van afstrepen en extrapolatie is goed te volgen vanuit het perspectief van een terugblikkende agrariër en legt een brede basis voor een inhoudelijk debat. Toch missen we iets: het wenkende perspectief van een toekomst die overrompelt en emotioneert, de kick van het utopische vergezicht. Helaas zit dat er voor dit landbouwscenario niet in en moeten we genoegen nemen met het meest nuchtere en waarschijnlijk ook meest betrouwbare toekomstbeeld: een regio met ruimte voor uiteenlopende bedrijfstypen (aardappelboeren, melk- en vleesveehouders) waartussen ‘innige samenwerking’ bestaat.

Scenario 4

Met Het Oneindige Dorp heeft het Groningse architectenbureau Onix gekozen voor een intrigerende metafoor die vooral de ‘echte’ veenkoloniaal zal aanspreken, aangezien hiermee de toon wordt gezet voor een herwaardering van het lint.
Na de oorlog werd de lintvormige groei van dorpen in de ban gedaan. Planologisch werd vastgesteld dat dorpen alleen nog mochten groeien in de vorm van een compact uitbreidingsplan. Dit nieuwe beleid stond haaks op de tot dan toe gebruikelijke ontwikkeling van het veenkoloniale dorp. Nieuwe woningen werden altijd ingepast in het lint langs het ‘daip’ of als er geen plaats meer was langs een ‘wiek’. In de nieuwe, ‘dorpse’ stedenbouw, die werd geïnspireerd door de praktijk in de nieuwe IJsselmeerpolders, brak men radicaal met deze traditie. Nieuwe uitbreidingen werden voortaan gerealiseerd in de vorm van ‘puisten’ die op een centrale plek tegen het lint werden aangeplakt. Deze politiek werd krachtig ondersteund door een saneringsprogramma waarin het lint werd uitgedund. Als onderdeel van een socialisatiepolitiek zijn in Emmen op die manier zelfs hele linten ontvolkt. Voeg daarbij nog de drooglegging door kanaaldemping en de identiteitscrisis is compleet.
Vanuit deze voorgeschiedenis kan Het Oneindige Dorp gezien worden als een eerherstel van de veenkoloniale topografie, want in deze visie krijgt het lint weer een hoofdrol. Door enkele lassen tussen bestaande linten ontstaat een dorpsweg van maar liefst tweehonderd kilometer. Er is ruimte voor betaalbare kavels met Amerikaanse afmetingen. ‘Mobiele centra’ (vrachtwagens en platbodems) voorzien een buurtschap tijdelijk van een supermarkt, café of groenteboer. ‘Zo ontstaat er een gelegenheid voor mensen om elkaar te ontmoeten, die juist door het tijdelijke karakter heel intens kan zijn’, aldus Onix.
Even afgezien van de provocerende ironie, is deze ontwerpvisie om een aantal redenen interessant. Een terugkeer naar het veenkoloniale lint als kleinschalig woon- en werkmilieu kan de Veenkoloniën als regio een prominente plaats verschaffen in de woonatlas van Noord-Nederland. Met het (kanaal)lint als stedenbouwkundig principe kunnen nieuwe woonvormen worden ontwikkeld die aansluiten bij toekomstige leefstijlen. Het vakgebied van de dorpse stedenbouw kan door zo’n regionaal experiment nieuwe wegen verkennen waarvan ook de vele andere lintdorpen in ons land kunnen profiteren. Bovendien vormt Het Oneindige Dorp een verkwikkend antwoord op de inmiddels sleetse metafoor ‘nieuwe dorpen’.
In het werkboek van de ontwerpers zijn
mogelijkheden verkend voor de transformatie van een aantal linttypes naar nieuwe woonmilieus. Die laten zien dat met eenvoudige spelregels en een ruime marge voor het particuliere initiatief de linten zich gemakkelijk laten revitaliseren. Toch levert dat een wat saai eindbeeld op. Dat komt ook door een kwistig bebossingprogramma waardoor het landschap zijn weidse en stoere karakter verliest. De verborgen kracht van het veenkoloniale lint lag altijd in de afwisseling tussen geborgenheid en weidsheid. Gelukkig heeft de veenkoloniale geschiedenis ons een stedenbouwkundig en stilistisch repertoire nagelaten dat kan worden ingezet bij nieuwe ontwerpopgaven. Door de ruime zichtlijnen leent het veenkoloniale lint zich goed voor een intense beleving van samenhang. Die kwaliteit sluit goed aan bij de maatschappelijke vraag naar gevarieerde woonmilieus.

We kunnen nu vaststellen dat de vier ontwerpvisies prikkelende oplossingen bevatten maar ook ontvankelijk zijn voor kritiek. De aannames waarop de verbeelding gestoeld is kloppen niet, de retoriek is te hol of het geschetste toekomstbeeld juist te braaf. Maar ontwerpvisies die geen kritische reacties en spanning oproepen zijn het debat niet waard.
Dat de huidige bestuurders, druk als ze zijn met de uitvoering van hun Agenda voor de Veenkoloniën, vermoedelijk hun schouders zullen ophalen over zoveel ‘onzin’, is niet zo erg. Immers, een volgende lichting is misschien wel geïnteresseerd in het ‘terugontwerpen’ van een wild plan naar een uitvoerbaar plan. Het zou bovendien niet de eerste keer zijn dat een wild plan de basis legt voor een megaproject. Kijk maar naar De Blauwe Stad, het Hunzeproject en Meerstad.
Bij deze projecten echter, ging de visievorming vooraf aan de concrete projectontwikkeling. Het zal van de Stichting Innovatie Veenkoloniën dan ook een extra inspanning vergen om beleidsvormende processen alsnog te voeden en te beïnvloeden met interessante ideeën van de ontwerpers.
Regionaal ontwerpen heeft zeker toekomst, zolang de resultaten beleidsmakers en politici daadwerkelijk weten te inspireren. Anders staat de verbeelding machteloos.

Hans Elerie is publicist en directeur van de Brede Overleggroep Kleine dorpen in Drenthe.