Landgoed de Havixhorst ligt vlak bij Meppel, en ook niet ver van Hoogeveen, maar toch dichter bij Meppel, iets buiten De Wijk, bij Schiphorst, om precies te zijn, en niet ver van De Reest, het riviertje dat Drenthe scheidt van Overijssel.

Landgoed de Havixhorst ligt vlak bij Meppel, en ook niet ver van Hoogeveen, maar toch dichter bij Meppel, iets buiten De Wijk, bij Schiphorst, om precies te zijn, en niet ver van De Reest, het riviertje dat Drenthe scheidt van Overijssel.
Mooi landgoed. Met op het dak van het landhuis (of is het een kasteeltje?) zeven ooievaars, want niet ver van de Havixhorst ligt een ooievaarsstation, en hier in de buurt van De Wijk is de ooievaar zo gewoon als reigers en zwanen elders in het land. Een andere plaats waar je veel ooievaars ziet, tussen haakjes, is op de lantarenpalen in de middenberm van de A13, ter hoogte van vliegveld Zestienhoven, vlak bij Rotterdam dus. En onder de rook van Schiphol tref je op lantarenpalen veel aalscholvers aan. Zou het de warmte van het licht zijn, of de hoogte van de palen die de vogels zoeken?
Maar goed.
Ooievaars zijn wonderlijke vogels. Ik herinner me dat ik in mijn jeugd vlak bij Buitenpost vaak langs een ooievaarsnest kwam, een groot oud wagenwiel op een hoge mast, in het land voor een herenboerderij, en dat er nooit een vogel in zat – het nest was er ook niet eens, alleen het wagenwiel. Mijn moeder merkte dan altijd op dat er in haar jeugd ieder jaar ooievaars op het wiel een nest bouwden, enorm groot, met forse takken. Tot zeker mijn vijfendertigste ging ik ervan uit nooit een ooievaar in levende lijve te zullen zien – ze waren er gewoon niet meer in Nederland – en toen kwamen ze ineens terug. Mijn eerste exemplaar zag ik in een weiland tussen Gorredijk en Terwispel; ik reed bijna tegen een boom van schrik, parkeerde uiteindelijk ergens en stond minutenlang naar de vogel te kijken – niets elegants aan, een beetje houterig zelfs, en met knikkende gewrichten hollend toen hij op wilde vliegen.
Het is het begin van de herfst als ik de Havixhorst bezoek – eerder heb ik rondgereden in de driehoek Oosteinde-Ruinen-Koekange en uiteindelijk van daar naar Echten, door naar Kalenberg en via Gijsselte weer naar Ruinen, een klassiek Drents dorp met aan de Brink een kerk, drie herbergen en tussen de bomen een muziektent, een plek voor pannenkoeken met spek, kruidkoek en bokbier. De maïs staat overal nog op het land, de bossen van het Echtenerveld maken zich op voor de herfst, over de Gijselterkoelen zwermen nog libelles en wespen die geen zin hebben in de winter. De zon is warm, de stilte adembenemend.
Dit is het land van Andrea Luten, vermoord hier niet ver vandaan – dader nog steeds niet gevonden. Altijd als ik hier ben moet ik aan haar denken. Er zijn nog meer misdaden die dit landschap tekenen: de drievoudige Koekanger roofmoord, waarbij in 1909 een schapenboer, zijn huishoudster en schaaphoeder werden vermoord om driehonderd gulden (‘Ooh gruwelstuk, ooh gruwelstuk daar afgespeeld op Drenthe’s grondgebied, een afschuw klinkt uit ieder woord, een drietal menschen zijn vermoord’, luidde een bekend liedje uit die tijd), en de wrede moord op Mina Kroes op het Schottersveld, ook al bijna honderd jaar geleden, maar overtroffen door de dood van een meisje uit Koekange, recent, vlak voor Andrea Luten in 1993 werd gewurgd.
Dan is er Echten, dat heel dicht aan het spoor ligt, de spoorlijn Meppel-Hoogeveen. Dorpen zonder station, maar wel dicht bij spoorlijnen, hebben een grote aantrekkingskracht op mij. Het leven raast er met het ijzeren ritme van de dienstregeling voorbij, maar het dorp zelf staat stil. Net als ik, midden op de rails. Naar het westen en naar het oosten strekt het spoor zich kaarsrecht uit. De lucht trilt tussen de bielzen, op de een of andere manier is het goed dromen bij dit beeld. Maar waar zou ik van dromen als ik hier als Echtenaar stond? Van Echten, of van al die plaatsen die via het spoor met elkaar verbonden zijn, maar die mijn plaats overslaan?
Een fietser stopt. Het is een oudere heer. Zijn rijwiel is splinternieuw. Hij vraagt wat ik hier doe. ‘Niets eigenlijk,’ antwoord ik, ‘ik kijk naar het spoor.’
Hij knikt. Onder zijn geruite pet heeft hij dromerige, blauwe ogen. ‘Ik kijk er ook graag naar’, zegt hij dan, en we glimlachen timide naar elkaar. De man kijkt op zijn horloge. ‘Er komt er zo eentje’, zegt hij, en inderdaad, in de westelijke verte tekent zich een klein gezichtje af dat op ons afkomt, de snuit van een trein. We verlaten de overweg, en kort daarop beginnen de bellen te rinkelen en gaan de slagbomen naar beneden.
Dan raast de trein voorbij.
‘Die gaat naar Groningen’, zegt de man. De bellen stoppen, de bomen gaan weer omhoog. We haasten ons naar de rails, en kijken de trein na. Ik bedenk me dat ik eigenlijk een stuiver op de rails had moeten leggen. Maar stuivers bestaan niet meer, en mijn jeugd is ook allang voorbij, al herinner ik me ineens heel zuiver ooit in een korte broek langs een spoordijk in Egypte, een streek nabij Buitenpost, bramen te hebben geplukt. Daar at je je dan misselijk aan. Worden er nog bramen geplukt? De man neemt afscheid. Hij fietst tussen de bomen door in de richting van Ruinen. De bomen overkappen de weg, het is alsof hij in een donkere tunnel verdwijnt.
Ikzelf verdwijn de andere kant op, en slinger even later langs de Reest, een riviertje dat ik niet kende. Het landschap doet mij nauwelijks aan Drenthe denken, maar toch ben ik daar. De robuustheid, de uitgestrektheid ontbreekt. Voorbij De Wijk kom ik bij de Havixhorst terecht. Eeuwenoud cultuurgoed, schitterend onderhouden, en voorzien van een paar luxe suites om in te overnachten, en een restaurant waar ik
’s avonds alleen zit te eten – dat wil zeggen: verderop zit een stil echtpaar tegenover elkaar. Als mevrouw een slokje van haar rode wijn neemt, kan ik horen hoe ze dat doorslikt, als meneer in zijn hertenbiefstuk snijdt, hoor ik het mes, en daarna zijn tanden en kiezen die het vlees vermalen. Ze wisselen intussen geen woord. Hun bestek tikt op de borden, af en toe schuifelt de serveerster door het beeld met nieuwe gerechten, de gordijnen hangen zwaar voor de ramen. Het is alsof ik in een cocon zit, gevangen.
Buiten – eindelijk.
Er brandt vuur in grote korven op de binnenplaats van het buiten. De maan prikt door nevelige wolken heen, hier en daar zijn sterren te zien. Vanaf het dak van de Havixhorst kijken ooievaars naar beneden. In de verte, over de provinciale weg tussen De Wijk en Meppel, rijdt een streekbus, verlicht van binnen, maar leeg. De lucht is koud, en de bomen ruisen in de wind. De herfst is onderweg, een eeuwenoud fenomeen – in 1643, het stichtingsjaar van het landgoed, rook het hier ook naar vuur, en herfst in de lucht. De luchten waren hetzelfde; de bus was er niet, oké, maar de ooievaars wel.

Trefwoorden