Zelf heb ik, ooh genadig toeval, ook ooit kennis gehad aan een meisje uit Stroobos. Ze heette Jane, helemaal geen naam voor een meisje uit Stroobos, maar ze sprak zowel Fries als plat Gronings, heel toepasselijk voor een dorp op de grens van twee provincies.

Als kind heb ik wel eens bij Blauwverlaat in het Margrietkanaal gevist, samen met een oom en neven uit Buitenpost, iets verderop. Mijn ouders visten er ook wel eens, met pake en beppe, zussen en aangetrouwden. Bij zo’n gelegenheid ging mijn vader tussen het riet te water om ongezien en onderwater een oude schoen aan de haak van beppe te bevestigen. Een sterk verhaal.
Van beppe zijn ook foto’s als ze zit te hengelen; ze was er goed in, naar verluidt. Ze ziet er gelukkig uit op de foto’s. Vrouwen zouden meer moeten hengelen.
Enfin.
Bij Blauwverlaat ga ik de weg af, en rechtsaf, langs het kanaal, richting Stroobos. Ook dat is een dorp dat voorkomt in de folkore van mijn familie. Een broer van mijn vader had er ooit een meisje. Zelf heb ik, ooh genadig toeval, ook ooit kennis gehad aan een meisje uit Stroobos. Ze heette Jane, helemaal geen naam voor een meisje uit Stroobos, maar ze sprak zowel Fries als plat Gronings, heel toepasselijk voor een dorp op de grens van twee provincies.
Stroobos.
Het is een dorp met een skyline, zo meldt de site van het dorp trots op het internet. Al van verre zie je de loodsen van Frico Cheese, de kranen van Barkmeyer Shipyards en de opslagsilo van Sikma, een bedrijf dat in veevoeders doet. Hoewel het woord skyline hoog is gegrepen, klopt het wel – Stroobos ziet er anders uit dan andere dorpen. Waar nog eens bijkomt dat het geen zelfstandig dorp is, maar deel van een tweeling. De andere helft daarvan heet Gerkesklooster. Geen naam die beklijft, zoals Stroobos.
Het dorp heeft zijn bestaan te danken aan zijn ligging, zoals zovele dorpen. Stroobos ligt op een kruispunt van waterwegen. Ooit kwam het Hoendiep hier uit op de Lauwer en de Stroobosser trekvaart die naar Dokkum loopt. Het was een druk knooppunt, en belangrijk voor de economie van de stad Groningen. Later ging een deel van het Hoendiep op in het Van Starkenborgkanaal, in Friesland Margrietkanaal genoemd, en was de trekvaart naar Dokkum van geen betekenis meer, maar toen was het kanaal de belangrijkste aan- en afvoerroute voor de boten van Barkmeyer en de handel van Frico en Silkma. Tegen alle trends in, zou je kunnen zeggen, handhaafde Stroobos zich dus als een dorp met werk en nijverheid, een echt arbeidersdorp.

Er is niets. Een supermarkt, een slager, een kapsalon en een kroeg, de Friesche Herberg. Vroeger was dat zo’n echte uitspanning met een biljart (verboden te pikeren en te masseren) en koffie die altijd stond te pruttelen, maar tegenwoordig is het een modern restaurant dat pas om drie uur open gaat en door twee jonge, ondernemende jongens wordt gerund. Verder is er een camping, een petroleumhandelaar en een brug over het kanaal naar de overkant. De huizen zijn klein en nederig, ze hebben zich verzoend met een rol in de schaduw van de enorme fabrieksgebouwen.

Rechtdoor gaat het naar Gaarkeuken.
Daar zijn de sluizen, en daar gaat het, aan de andere kant van het machtige kanaal naar Zuidhorn en Briltil, waar we het Hoendiep weer treffen.
Het Hoendiep, ik kan het moeilijk verklaren, is een water waar ik graag langs rijd. Ik weet nog niet in welke richting het liefst. Vanuit de stad Groningen het land in, of vanuit het land naar de stad. Nu had ik geen keus en ik slingerde langs de nieuwbouw van Zuidhorn richting het kruispunt met de N111. Wie daar oversteekt komt pas echt langs het Hoendiep: wilgen, populieren, weilanden en altijd in de verte de stomende schoorstenen van de suikerfabrieken van Hoogkerk en Groningen.
Daar ging ik.

Vijf jaar geleden schreef ik nog maar net voor de Volkskrant en een van de eerste stukjes die ik maakte, ging over de gruwelijke verkeersdood van vijf jongeren uit Enumatil die langs het Hoendiep tegen een boom waren geknald; alle vijf dood. Hun dorp, hun thuis, was al in het zicht – had de bestuurder het honderd meter langer volgehouden, dan waren ze nog in leven geweest. Destijds bezocht ik de boom die in een monument was veranderd – en verder onaangedaan – en ik was getuige van een kleuterklas die vanuit Enumatil met twee juffen op kop onderweg was naar de plek des onheils. Hartverscheurend, gruwelijk en zinloos. Sindsdien passeerde ik de plek vaak, en altijd hield ik even in, of zelfs halt. Ik kan niet precies verklaren waarom. Misschien omdat ik het vijf jaar geleden voor het eerst deed, misschien omdat zinloze doden en de hopeloze, geïmproviseerde monumentjes te hunner nagedachtenis altijd diepe indruk op mij hebben gemaakt. Hoe dan ook; op mijn manier, en om eigen redenen, was ik gehecht aan de boom.
Maar hij stond er niet meer.
Sterker nog: de hele bomenrij links van de weg bij het naderen van Enumatil was verdwenen en vervangen door nieuwe, verse, kleine boompjes, nog groeiend langs palen. Ik vond het vreemd. Aan de ene kant wel de tragische bomen kappen, aan de andere kant nieuwe bomen planten – alsof ook die niet weer tot grote, machtige, onverzettelijke reuzen zouden kunnen uitgroeien. Ik stopte, en stapte uit. In het weiland aan de overkant van het smalle slootje loeide een koe, in het Hoendiep dreven twee eenden. Een stuk of zes ganzen stegen net op om hun lange reis naar het zuiden te gaan maken. Het duurde even, maar toen hadden ze de juiste formatie en een kopman te pakken – ik keek ze na tot mijn ogen traanden. Toen liep ik langs de dunne, lullige boompjes – tot ik bij een klein zuiltje kwam. Er was een plexiglazen plaatje op gemonteerd, met daaronder op een stuk papier de vijf namen:

Richard
Baukje
Ype
E.P.
Gerben

In God’s hand geborgen – stond er bij, 7 december 2002. Aan de voet van het zuiltje, nauwelijks twintig centimeter hoog, stond een rieten mand waar nog niet zo lang geleden wat heide in had staan bloeien. Nu was de struik grauw en bruin. Ik keek een tijdje naar de namen en vervolgens naar het dorp verderop, een kerkje, een brug over het Hoendiep, een bocht in de weg, een bushalte. Ik dacht aan God’s hand, maar kon me er niets bij voorstellen.

Even later reed ik weer – door het dorp, langs het Hoendiep, nu recht op Hoogkerk af. De bushaltes langs de weg hadden namen als ‘Perceel 10’ en ‘Boerderij’. Hier en daar langs de waterkant zat een man te vissen, en dat deed me weer aan mijn denken. De wind stond zo dat de suikerwolken mijn kant op kwamen, en allengs leek het wel alsof ik in een grijze mist kwam te rijden. Het rook naar zoetigheid en ik dacht aan suikerstroop, vroeger in gele potten waar met ernstige letters CSM op stond, tegenwoordig in domme schenkflessen. Met roggebrood, lekker. De stad kwam steeds dichterbij, maar het land had zich in me vastgezet. Ik probeerde aan die laatste zaterdagavond van Richard, Baukje, Ype, E.P. en Gerben te denken. Naar Lucas en Gea geweest in Zuidhorn, en dan naar huis, een steenworp eigenlijk maar. En dan die flauwe bocht missen, in het zicht van het einddoel. In God’s hand geborgen. Ja, een ritje langs het Hoendiep stemt altijd nederig.

Trefwoorden