Henk Linnewiel (Arnhem, 1930) kreeg op zijn achtste verjaardag een fototoestel cadeau van een oom. Later, als veearts, had hij behalve zijn doktersattributen ook vaak een camera bij zich. Na zijn pensionering in 1986 volgde hij lange tijd cursussen bij fotograaf Ton Broekhuis in de Usva te Groningen. Hij publiceerde drie fotoboeken, waaronder Het Oldambt 1964-1997 (Thoth, 1998) en Amsterdam Terloops (Thoth, 1999).

Henk Linnewiel (Arnhem, 1930) kreeg op zijn achtste verjaardag een fototoestel cadeau van een oom. Later, als veearts, had hij behalve zijn doktersattributen ook vaak een camera bij zich. Na zijn pensionering in 1986 volgde hij lange tijd cursussen bij fotograaf Ton Broekhuis in de
Usva te Groningen. Hij publiceerde drie fotoboeken, waaronder Het Oldambt 1964-1997 (Thoth, 1998) en Amsterdam Terloops (Thoth, 1999).
Via Broekhuis leerde ik Henk Linnewiel en zijn foto’s kennen. Ik interviewde hem twee keer, eerst voor Trouw en later voor Randland, portret van de Friese en Groningse kuststrook (Contact, 2001). Dit laatste verhaal staat in deze Noorderbreedte. Het heeft aan actualiteit niet verloren; het hoogtepunt van zijn fotografieactiviteiten lag toen net achter hem. Vanwege zijn gezondheid heeft Linnewiel de laatste jaren niet meer gefotografeerd. Sinds een tijdje worden zijn vele albums vol afdrukken gedigitaliseerd bewaard in de Groninger Archieven. Zijn dikke mappen met negatieven verhuizen daar te zijner tijd ook naartoe.
Linnewiel was in zijn sas met het plan om zijn werk (en het interview dat daar licht op werpt) in dit eerste nummer met vaste fotopaginaís aan een breed publiek te presenteren. Afgelopen december zocht ik hem weer op, samen met fotograaf Harry Cock, om aan de hand van zijn boek over het Oldambt een selectie te maken. Harry Cock en Henk Linnewiel zijn liefhebbers van elkaars fotografie. Waarom? Linnewiel is er kort over: Omdat Harryís foto op die van mij lijken. Harry Cock: ‘Zijn fotoís zijn sober en toch warm. Er spreekt liefde uit voor de mensen en de streek. Die betrokkenheid is verrassend, want Henk komt uit een ander deel van het land en een andere cultuur.’ De gedurende ruim dertig jaar gemaakte foto’s (portretten, landschappen, gebouwen, interieurs) vormen een waardevol document van Oost-Groningen, vindt Cock. ‘Onbedoeld, hij ging meestal spontaan te werk.’

Nooit meer is het pikdonker in het Oldambt. Henk Linnewiel wijst uit het raam van zijn oude spreek- en behandelkamer naar een gaslocatie van de Nederlandse Aardolie Maatschappij. ‘Altijd brandt daar licht.’ En er is in zijn omgeving nog zoveel meer dat is ‘verpest’.
Veearts is hij hier geweest. Als bijna gepromoveerd farmacoloog kocht hij in 1964 een praktijk in Midwolda. Met zijn gezin vestigde hij zich in een rentenierswoning aan de rand van het dorp. ‘Hoe bestaat het’, had de burgemeester gezegd. ‘Iedereen die iets kan gaat hier juist weg, en u kómt hier.’ Maar Linnewiel wilde graag naar Oost-Groningen: ‘Een dier beter maken stond hier nog voorop. Dat trok me veel meer dan partijen medicijnen leveren aan de bio-industrie.’
Zijn veterinaire praktijk strekte zich uit van Scheemda tot Finsterwolde en van Veendam tot Termunten. Linnewiel introduceerde moderne technieken, zoals de keizersnede bij koeien. Hij was een dierendokter in een akkerbouwgebied, waar de tegenstellingen tussen de rijke graanboeren en hun landarbeiders nog sterk aanwezig waren. Veeteelt kwam in het Oldambt op de tweede plaats, maar elke herenboer had wel een stal met twintig koeien en iedere arbeider mestte in z’n vrije tijd een paar stiertjes en wat kippen. Zowel de boeren als de knechten hadden ontzag voor Linnewiels vakkennis. ‘Ik had de gewoonte om te toeteren als ik er aankwam, dan konden ze vast bij de achterdeur gaan staan met water, zeep en handdoek. Ze deden dat allemaal.’
Henk Linnewiel, in 1930 in Arnhem geboren als zoon van joodse ouders, kwam als veearts in Oost-Groningen in aanraking met twee aparte werelden. ëBij de eerste kennismaking gaf ik mijn klanten een hand. De meeste boeren vonden het duidelijk merkwaardig dat ik de knechten ook een hand gaf en aansprak met ‘meneer’. Het opvallendste verschil tussen boeren en knechten was natuurlijk de omvang van hun behuizing. Maar de interieurs van de riante herenboerderijen vond ik bijna even smakeloos als die van de arbeiderswoningen. Om mooie, antieke meubels geven ze hier niet veel. En ik heb veel schouwen van nepmarmer gezien. Ook aan de stallen viel het klassenverschil af te lezen: ruim, overzichtelijk en behaaglijk of vies, hokkerig en bedompt.’
Nooit zette een boer een stap in een arbeidershuis, zegt Linnewiel. Zoals het personeel zelden koffie meedronk in de keuken. ‘De arbeiders pauzeerden achter de koeien. Ik zie het zo weer voor me, vier mannen op een paar balen stro met hun eigen thermoskan.’
In beide werelden had Linnewiel zowel goede als minder goede contacten. Er waren knechten die hem in vertrouwen namen over de rotstreken van een boer en er waren rijke boeren die hem uitnodigden mee te gaan vissen op het wad achter de Johannes Kerkhovenpolder. ‘Dan kropen we op onze knieën door het water en vingen schollen met onze blote handen. De schollen gooiden we op het land. Na afloop was er een barbecue.’
Maar: ‘Als ik niet een zekere status had gehad, was ik er hier niet makkelijk tussengekomen. Want erg gezellig zijn de mensen hier niet. Van andere allochtonen hoor je weleens dat het ze zo meevalt, dat de mensen niet zo stug en gesloten zijn als vaak wordt gezegd en zoals E.W. Hofstee dat ook heeft beschreven in zijn bekende dissertatie over het Oldambt. Maar die openheid duurt meestal maar even, tot men weet wat voor vlees men in de kuip heeft.’
Zelf hoefde Linnewiel trouwens niet zonodig te integreren in het dorpsleven. ‘Biljarten en de Oranjevereniging interesseren me nu eenmaal niet. Wel was ik de eerste jaren, om me toch een beetje sociaal op te stellen, lid van de Maatschappij van de landbouw, afdeling Scheemda. Daar zaten vooral de grotere boeren bij. Zowat de hele club kwam naar mijn promotie in Utrecht. Maar vriendschappen heb ik hier haast niet ontwikkeld. Sinds ik met werken ben gestopt, zie ik niet veel mensen meer.’
Het onalledaagse Oost-Groningse landschap liet hem koud, in het begin. ‘Ik werkte alleen maar. Daar was ik voor gekomen. Zoals kunstenaars hier niet gingen wonen omdat ze dit gebied zo mooi vonden, maar omdat hier grote leegstaande schuren stonden waar je een blok graniet in kwijt kon en je op de erven met je auto in de rondte kon rijden.’ Maar uit twee fotoboeken die Linnewiel na zijn pensionering in 1986 publiceerde, blijkt dat hij steeds beter om zich heen ging kijken.
Hij raakte gehecht aan de streek en, ondanks de niet al te innige omgang, aan zijn klanten. Als hij onderweg iets zag dat hem trof, legde hij dat vast. Na een verlossing of nadat hij een poot had verbonden, haalde hij soms zijn camera uit de auto. ‘Dat deed ik uit een prematuur gevoel van nostalgie, om te onthouden hoe het was en hoe de mensen waren.’
Toen hij zijn praktijk gesloten had, werd de behandelkamer een doka. Buiten fotografeerde hij karrensporen, een waslijn in een moestuin, melkbussen op een erf, verkrotte schuren, garagebedrijf De Braak bij hem om de hoek, de gemeenteraad van Scheemda, het rabbinaatshuis in Winschoten, een verjaardags-visite bij de familie Rendering, andere vroegere klanten zoals Post en diens vrouw voor hun kalvermestschuur, en moeder en dochter Stuut. Het zijn foto’s waaraan je soms niet ziet of ze pasgeleden of twintig jaar terug zijn genomen.
Zijn buurman was verbolgen over het boek Het Oldambt 1964-1997. ‘Er staat geen normaal mens in’, vond hij. Geen krachtige boeren op grote tractors, geen keurig aangepaste burgers. Linnewiel vindt de fotoís zelf ook geen reclame voor Oost-Groningen. ‘Een dynamische ondernemer die dit ziet, zou weleens kunnen schrikken en denken: we gaan toch naar de Maasvlakte. Maar ik houd van verval, slijtage, rotzooi, leegte, kaalheid.’
In en rond Midwolda ziet hij dat soort schoonheid steeds verder verdwijnen. De snelheidsbeperkende groenperkjes langs de Hoofdweg in het dorp storen hem mateloos, net als groengeschilderde mestsiloís langs een landweg. ‘Laat die dingen toch grijs, utiliteit is een prachtig principe, boeren moeten zo economisch mogelijk te werk kunnen gaan’, moppert hij. ‘Ik ben de laatste die van boeren verwacht dat ze bruine dakpannen gebruiken omdat die beter in het landschap passen.’
Van boerderijen met lantaarns naast de voordeur moet hij ook niets hebben. ‘Daar klopt niks van. Die importvrouwen moeten de zaak altijd zonodig mooier maken. Veel arbeiderswoningen zijn ook zo lelijk opgemooid: het dak wat verhoogd, een paar ramen erbij, blinkend hang- en sluitwerk op de deuren. In de tuinen van die huizen zag je vroeger vooral uien, aardappelen en ‘mous’, Gronings voor boerenkool. Nu staan er sierkabouters en struiken van Intratuin. Natuurlijk hebben de mensen gelijk dat ze zijn overgestapt op gesneden groente van de C1000. Maar ik mis ze, de boerenkoolveldjes.’
Zelf heeft hij ëin een raar momentí ook weleens groente verbouwd. ‘Maar die zag er lang niet zo mooi uit als bij de autochtonen, die van hun grootvader hadden geleerd hoe je moest tuinieren.’
‘Weinig door mensenhanden gemaakte landschappen lijken zo onveranderbaar en zo onverwoestbaar als dat van het Oldambt. Want zo ligt het erbij, met zijn akkers van vette klei, zijn rechte greppels en wegen, scherp afgesneden dijken tegen de horizon, rijen bomen met de kruinen door de wind scheefgewaaid en de rode daken van de boerderijen, die niet misplaatst zijn in dat wijde land, maar wel, van dichtbij gezien, te groot voor mensen.’
Woorden van Els Pelgrom uit de inleiding van Linnewiels fotoboek. Zij woonde in de jaren zestig in Finsterwolde, met de kunstenaar Karl Pelgrom – een vriend van Linnewiel die al lang geleden naar Amsterdam is vertrokken.
Achteraf is het toch een geluk dat Linnewiel in Oost-Groningen is beland. ‘Ik heb een hekel aan Drenthe, eng en benauwd vind ik het daar. Nergens kun je in de verte kijken. Noord-Limburg hebben ze volgebouwd met ellende. Rond Haarlem is het zo typisch Hollands, zo ordelijk. En Friesland is me te groen.’ Met het wad heeft hij ook niet veel. ‘Ik kom er hooguit een keer per jaar. Dan heb je het wel weer gezien, zeker als je, zoals ik, niets van vogels en planten weet.’ Maar Oost-Groningen, zegt hij, heeft ‘allure’.
De enige andere plaats waar hij graag verblijft, is Amsterdam. Elke maand is hij daar een week. ‘Om andere indrukken op te doen dan hier, andere mensen te zien, andere verhalen te horen, de monotonie te doorbreken.’ Maar steeds komt hij terug naar het Oldambt, waar hij het saai vindt en snel gedeprimeerd raakt maar waar hij op straat wel beleefd wordt gegroet door vuilnismannen en vrachtwagenchauffeurs. En waar de mensen, hoe weinig hij verder ook met ze gemeen heeft, ‘niet van die zekerweters zijn. Ze zijn hier niet zo zelfbewust, wijze geiten kom je hier niet tegen.’
De streekhistoricus O. Knottnerus vindt dat juist problematisch. In zijn essay Land zonder grenzen betoogt hij dat de bewoners van Oost-Groningen de eigen geschiedenis geen plaats weten te geven in hun leven. Ze staan met hun rug naar het verleden, schrijft hij, want ze schamen zich ervoor. Ze willen niet praten over de schrijnende toestanden die achter hen liggen. ‘De meeste boeren hebben het na alle kritiek wel afgeleerd, de rest van de bevolking is er nooit aan toe gekomen.’ De Oldambtster is niet trots op zichzelf, op zijn kracht, op het landschap, op de bijzondere bebouwing, op zijn dialect. Dat staat een gezonde toekomst van het nu al decennia kwakkelende gebied in de weg, zegt Knottnerus.
Linnewiel is het niet eens met deze opvatting van de zoon van een van zijn vroegere klanten. ‘Chauvinisme, zoals in Friesland, kom je hier gelukkig niet tegen. Misschien is dat in essentie waarom ik me hier nog steeds redelijk prettig voel.’

Trefwoorden