Het fenomeen 'krimp' dat bestuurders momenteel bezig houdt is niet nieuw. Hans Elerie blikt terug op de krimp van vorige eeuw, en kijkt welke lessen we uit het verleden kunnen trekken.

In het Achtuurjournaal van 2 november werd Nederland wederom hardhandig opgeschud door het spook van de krimp. Het duo Oost-Groningen/Delfzijl stond daarbij model voor een toekomst die ook andere delen van Nederland staat te wachten. Suggestieve beelden van een stagnerende Blauwestad, van een leeg en tochtig winkelcentrum en hier en daar een bejaarde met of zonder rollator. De verbeelde teloorgang viel samen met een provinciaal persbericht waarin het Topteam Krimp van landelijke prominenten zijn advies uitbracht hoe de krimp te lijf te gaan. Ook het Dagblad van het Noorden droeg zijn steentje bij. De demograaf Jan Latten uit Amsterdam, verbonden aan het Centraal Bureau voor de Statistiek, zorgde voor het wetenschappelijke perspectief: “We krijgen ook in Nederland te maken met spookdorpen maar je kunt niet ieder dorp in stand houden”.
Bestuurders en beleidsmakers worden nu zo in beslag genomen door de dreigende teloorgang, dat zij niet lijken te beseffen dat dit soort vormen van verval ook in het recente verleden al eens werden voorspeld.

De eerste krimpvrees ontstond in de jaren vijftig toen de agrarische werkdorpen op de Groninger klei zich transformeerden tot woondorpen. Het sombere perspectief was toen veel tastbaarder dan nu want de teloorgang manifesteerde zich door leegstaande arbeiderswoningen en vervallen boerderijen die vaak voor een voor een afbraakprijsje werden aangeboden. Zelfs een statige dorpspastorie was toen voor een paar duizend gulden binnen handbereik. Voor het kleine dorp was volgens verschillende rijksnota’s in de toekomstige ruimtelijke orde geen plek meer. En ook een zwaar opgetuigd curatorium van sociologen en planologen kwam in het zwartboek Bedreigd bestaan Noord Groningen tot de conclusie dat overheden er verstandig aan deden alleen nog te investeren in de hoofddorpen. De afkalvende levenskracht van het kleine dorp was volgens hen geen reden voor een stimuleringsbeleid.

De gevreesde leegloop en het ruimtelijke bankroet van de ommelanden bleken achteraf erg mee te vallen. De levenskracht van de kwijnende dorpen bleek taaier dan verwacht en juist de krimp bleek de motor voor de noodzakelijke vernieuwing. Eind jaren 60 en vooral in de jaren 70 werden de gaten van de leegloop snel weer opgevuld door nieuwkomers. Aanvankelijk door tweedehuisjesbezitters, hippies, kunstenaars en studenten, maar later ook door starters, tweeverdieners en uiteraard door de liefhebber van de ruime blik. Zo ontstonden geheel nieuwe woongemeenschappen zoals die van Pieterburen en Den Andel met hun zeer gemêleerde leefstijlen, alsmede ‘jonge gezinsdorpen’ als Westeremden en Garrelsweer.

In de schaduw van de economische recessie en de oliecrisis ontstond in de jaren 80 wederom een vrees voor de leegloop van het platteland. In De achterkant van verstedelijkt Nederland zette opnieuw een keur van deskundigen en beleidsmakers de toon. Dit keer stonden niet de demografische prognoses maar het afkalvende voorzieningenpatroon centraal. Volgens de onderzoekers was die zo dramatisch dat in de meest perifere delen van ons land kansarme bevolkingsgroepen zouden achterblijven. Opnieuw kwamen zij tot de conclusie dat er teveel dorpen waren. Maar ook nu bleek de soep niet zo heet als hij werd opgediend. De onderzoekers hamerden op het verdwijnen van een reeds verouderd voorzieningenpatroon. Zij hadden te weinig oog voor de oplossingen die menseb zelf zochten voor het probleem van de onderverzorging: de auto en de diepvries.

Welke les kunnen we trekken uit de overtrokken krimpvrees uit het recente verleden?
In de eerste plaats dat overheden vaak weinig vertrouwen hebben in het oplossend vermogen van individuen en leefgemeenschappen.
Ten tweede bestaat bij zowel bestuurders en onderzoekers de neiging om zaken ‘over’ te problematiseren.
Ten derde hebben specialisten vaak geen idee van ontwikkelingen die zich buiten hun vakgebied afspelen, maar draaien er hun hand niet voor om er toch forse uitspraken over te doen. De uitspraken van Jan Latten in het Dagblad van het Noorden geven daar blijk van. Zijn opvattingen over de lethargische en plekgebonden plattelander die lijdzaam in zijn leefomgeving wegkwijnt, getuigen van weinig inzicht in de positie van het platteland in onze tot op de botten verstedelijkte samenleving. Ook in Oost-Groningen is de doorsnee plattelander getransformeerd in een echte stadlander die als homo mobilus voor zijn voortbestaan en leefstijl dagelijks kriskras het stedelijk veld van Groningen en Drenthe doorkruist. Wegtrekkende jongeren passen in dat beeld. Zij oriënteren zich tijdelijk voor hun vervolgopleiding en toekomstige levenspartner op de stad. Hun toekomstige woonplekken zullen bepaald gaan worden door hun carrière, leefstijl en voorkeuren voor woonmilieus.
Als plattelandsregio heeft Oost-Groningen uiteraard niet de voordelen van bijvoorbeeld het Drentse Aa-gebied, dat centraal ligt in het stedelijk veld van Groningen en Assen. Maar daar staan weer andere voordelen tegenover. Goedkope woningen op ruime kavels in een weids of meer besloten landschap en de status van afgelegen en rust en ruimte zullen nieuwe avonturiers naar Oost-Groningen lokken. De markt zal zijn werk doen zoals veel noordelingen in de afgelopen jaren die stap al hebben gemaakt door zich aan Duitse zijde langs de grens te vestigen.

Het Topteam krimp van landelijke prominenten heeft kennelijk weinig vertrouwen in de marktwerking en het compenserende effect van maatschappelijke ontwikkelingen. Men heeft vooral haast. Volgens het Topteam voltrekt zich de krimp in een razend tempo en daarom is het belangrijk dat er nu spoedig een Provinciaal Actieplan Krimp wordt opgesteld. Men heeft berekend dat er een miljard nodig is om de gevolgen van 9% demografische krimp in 2025 (0,6% per jaar!) te kunnen bestrijden. De acties die worden voorgesteld zijn slopen, scholen sluiten en concentreren en oplossingen zoeken voor het probleem van de mobiliteit. Het zal de Oost-Groningers allemaal bekend in de oren klinken. Opvallend is ook dat het Topteam met grote en dure ingrepen de krimp wil bestrijden maar dat lang niet zeker hoe die zal uitpakken. Grootse vergezichten, die ook ten grondslag lagen aan de meerjarenplanning van de Blauwe Stad zijn in onzekere tijden niet zo verstandig.

Het Keuningcongres dat komend voorjaar in Oost-Groningen wordt gehouden, wil de krimp in deze streek benaderen vanuit een veel bescheidener perspectief, dat zich vooral richt op het doen en laten van de huidige bewoners. We zouden deze vorm van slow planning kunnen omschrijven als het antropologische perspectief, een manier om inzicht te krijgen in het gedrag en de leefstijl van bewoners, vertrekkers en nieuwkomers. Vooral die laatste categorie, die van de pioniers, is van belang om ons een beeld te vormen van de tegenkrachten die krimp in Oost-Groningen zal oproepen. Dit betekent dat we eerst een globaal inzicht moeten hebben in de verschillende woonmilieus die Oost-Groningen in de nabije toekomst kan aanbieden. Daarnaast is het belangrijk om te weten wat de motieven van de vertrekkers waren en wat de nieuwe pioniers deed besluiten om zich te vestigen in de afgelegen noordoost hoek van het Noorden. Al deze verkenningen zijn belangrijk voor een stimuleringsbeleid dat zich voegt naar de ritmiek van de veranderingen. Zo zijn we beter in staat om een onzekere toekomst op maat vorm te geven. Niet het fysieke systeemdenken maar de mens zelf staat daarbij centraal.

Hans Elerie is historisch geograaf, publicist en medewerker van Noorderbreedte

Trefwoorden