Zon op al mijn wegen, van het Friese Dokkum naar het grote landhuis in het Groningse Leens. Het torent uit boven perfect gesnoeide buxushagen, even buiten de bebouwde kom. Dit huis, genaamd ‘Oosterhouw’, was de woonstee van de onvolprezen maar reeds overleden dichter Cornelis Onno Jellema. Ik ga naar Leens om zijn Tuin te zien.

De prachtige, in allerlei stijlen aangelegde parktuin is evengoed en misschien nog wel het meest het werk van Jellema’s partner, de tuinarchitect Klaas Noordhuis. Maar het was Jellema die althans bij literatuurminnend Nederland in zijn gedichten deze tuin z’n naam en faam gaf. ‘Kent de kruipende boterbloem angst / als van mijn hand de schaduw haar nadert’, vroeg de dichter zich af, die ’s ochtends placht te schrijven en ’s middags bij voorkeur hagen topte en paden wiedde.
Wat betekende deze tuin voor Jellema? Je vraagt het je af, slenterend over het knerpende grint in de classicistische voortuin, en dagdromend op de bochtige paden van de diepe Engelse landschapstuin achter het huis. Zijn werk – gedichten, essays, dagboeken – geeft aanwijzingen. Al blijft het bij Jellema met z’n mystieke inslag zoeken naar afgeronde antwoorden.

Herinneringsmachine
Jellema en Noordhuis verhuisden in 1989 uit de stad Groningen naar het platteland nabij de Waddenzee. Achter hun nieuwe huis lag een flinke lap met populieren beboste grond. Bomen werden geruimd, vijvers gegraven, heuveltjes gemaakt, paden aangelegd, heggen geplant, totdat uiteindelijk een lusthof ontstond die in het Waddengebied z’n gelijke niet kent. Jellema stamde uit een familie van Friese en Groningse boeren en dominees die het landleven liefhadden. Tuinen riepen herinneringen aan vroeger op, zo valt al meteen te lezen in het eerste gedicht van de bundel Ongeroepen (1991). De eerste twee strofen van ‘Opdracht’:
Ommuurde tuin met floxen en dahlia’s
waarin nazomerzon mij voor ogen brengt
het verre beeld van jonge jaren
in de genoten natuur, de vrije;

en mij doet dromen over ’t geoogste land,
de gele stoppelvelden, de wilde pruim,
alsof ik lang afwezig was, maar
niets mij kon scheiden van ’t eens gekende.

De tuin brengt beelden uit Jellema’s jeugd. In die zin is hij een herinneringsmachine die loopt op rozenbladeren en beukenootjes. In het dagblad Trouw schreef Jellema in 1993 een serie mooie, peinzende stukken over zijn tuin. In de aflevering ‘Wintertuin’ zit hij voor het koetshuis van Oosterhouw met een dode vogel in z’n handen en herinnert hij zich taferelen van vroeger, ‘de oudejaarsnacht, de snert en de jonge klare, luider de stemmen van de jagers’; dat alles was toen een ‘schijnbare garantie voor onbekommerdheid’.
In een latere aflevering, ‘Herfsttuin’, klinkt vogelgezang uit de bomen en wordt de dichter overvallen door een gevoel van geluk en ontspanning. Hij vraagt zich af hoe dat komt. Het is ‘niets anders dan de herinnering aan geluk, het nagekomen en haast te late besef daarvan. Weer lig je, kind, even in de witte logeerkamer van je grootouders, houtduiven koeren, klinkend wordt een zeis gewet’.

Memento mori
Een zeis. Waar herinnering is, is tijd, en waar tijd is, is dood. Zeker bij Jellema, die in de jaren negentig periodiek werd gekweld door angst voor ziekte en ouderdom:

(…) Maar ik vrees soms wel
de duisternis en telkens verstom ik. Bloeit
de tuin niet tot het vriest, en is niet
steeds weer ook dat te bedenken opdracht?

Zo eindigt het gedicht ‘Opdracht’ met een memento mori, ingefluisterd door het vallen van de bladeren in de tuin. In een ander gedicht uit de bundel Ongeroepen raapt de dichter een gevallen blad op. Het is voor hem een

skelet van geest, breekbaarste beeld van even
warm lichaam bovengronds te zijn geweest
totdat het leven week uit de structuur.

Het sterven van de natuur, het komen en gaan van de getijden, het vestigt de aandacht op het ooit moeten sterven van de mens. Zich dat realiseren betekent de kern van het leven kennen, maar het gaat er maar om hoe je het zegt. Voor Jellema is de herfst een ‘teken van de voltooibaarheid van ook jouw vorm van bestaan’, zoals hij het noemt in het essay ‘Herfsttuin’ in Trouw. Verderop in datzelfde stuk spreekt hij over ‘de begeerde ontheffing (…) van het lot te moeten verdwijnen, eens en voor goed, uit je eigen geheugen’.
Zouden de tuinbezoekers, die op deze meidag misschien iets van de sfeer willen proeven waarin de soms fenomenale gedichten van Jellema zijn ontstaan, ook dergelijke sombere, eindige gedachten denken, nu ze lopen door de takken van dezelfde knopdragende treurbeuk als eens de dichter? Tegen betaling is de tuin van Landhuis Oosterhouw toegankelijk voor publiek van mei tot en met oktober; de heren des huizes schenken thee. Ik zit op het terras en lees strofen uit het gedicht ‘Bladval’, uit de bundel Gedichten, oden, sonnetten (1992):

Bladval, sermoen van herfst. En in verzet
tegen het sneller draaien van de jaren
wier kringloop al in aanvang was voltooid,

harkt men gehaast, van hoger doel berooid,
tuinpaden schoon – want tussen al die blaren
ziet men zijn hand, de rest ervan, ’t skelet.

Eenzaamheid
Maar Jellema zou Jellema niet zijn als hij het daarbij had gelaten. Hij was universitair docent germanistiek geworden, maar had ooit theologie zullen studeren. Begin jaren negentig lijkt hij zijn geloof te hebben opgegeven, maar daar komt hij later op terug. Jellema’s religieuze belangstelling ging uit naar de mystiek, naar onder anderen Meister Eckhart, naar belevingen van eenheid met de natuur en uiteindelijk met, noem het God. De tuin was voor hem daarom veel meer dan slechts een bron van prettige herinneringen en de blijkbaar daarbij behorende terechtwijzing van de dood-als-einde.
Het mysterie van de eenwording dient zich bij Jellema in z’n meest letterlijke zin aan. Het gedicht ‘Als tuin’ uit de bundel Spolia (1996) laat zich lezen als een uiting van verlangen naar regelrechte éénwording met bomen, planten, takken en modder:

’t Moest zijn dat buiten wat je hand aanraakt
van jou bezit nam als de reeds verwachte:
je hebt grond om te planten los gemaakt,
je legt jezelf weg plantend in de zachte

gerede aarde; (…)

In Een web van dromen, zijn vorig jaar uitgegeven dagboeken, maakte Jellema op 2 september 1989 notitie van een uitspraak van de Goncourts: ‘Op het platteland acht ik werken volstrekt onmogelijk. Ik voel me dan een boom, water, blad; ik voel me geen gedachte.’ Op dat moment bedacht hij wat het uitgangspunt van een redevoering zou zijn die hij moest houden over zijn ‘meest romantische obsessie’. ‘Mijn ‘obsessie’: ooit denkend boom te voelen, geest te zijn van blad en water.’
Later zou hij onder meer het begrip ‘Einöde’ van Meister Eckhart bestuderen: ‘Daarmee drukt hij het verbindende, alomvattende uit van de godheid, en tegelijk de woestijnachtige leegte, het gebied waar wij stervelingen niets over kunnen zeggen’, schreef Arjan Peters in 1999 in de Volkskrant. Jellema: ‘Die twee dingen in één woord: Einöde. Daar moest ik een Nederlands equivalent voor vinden. Ik wilde er net als hij één woord voor gebruiken, want het ging er nu juist om dat de godheid die twee dingen ineen was. Nou, wanneer ik zo zit te peinzen, is de tuin een geweldige afleiding.’

Bestendig
Ook dichten was een geweldige afleiding voor Jellema. Op veel plaatsen in zijn werk vergelijkt hij tuinieren met dichten en stelt hij deze twee aan elkaar gelijk. In een titelloos gedicht in de bundel Ongeroepen wordt het oprapen van een herfstblad getransformeerd tot het lezen van een tekst:

Een brief, bewaard, om reden eens geschreven,
het is in een verleden dat je leest
waarvan een handschrift bleef, broze figuur.

Belangrijk is hier het woordje ‘bleef’: gedichten blijven over, zijn hoewel broos, misschien toch bestand tegen de tijd. In ‘Eigentijds’ uit de bundel Stemtest (2003) wordt duidelijk dat die bestendigheid voor Jellema te maken heeft met het scheppen van zo veel mogelijk orde in de chaos – een noodzaak die tuinieren en dichten verbindt.

sta jij gebukt de bosjes zaailing van de es,
de esdoorn, uit te rukken in jouw eigen tijd,
waardoor de tuin niet, onverzorgd, verwildert
tot oerwoud, orde geen chaos wordt – een best wel
blij gevoel op deze dag, dit uur, dit ogenblik.

‘Je houdt ervan om dingen netjes te maken, om orde te handhaven, in huis en in de tuin’, schreef Jellema in Trouw (‘Wintertuin’). ‘Grote projecten als de bouw van de kas laat je graag aan iemand over, maar in de verzorging van de dingen, in de glans van de hun geschonken aandacht herken je graag jezelf: alsof hun schoonheid herstelt wat jou mankeert: een gaafheid, die geen mens bezit.’
Tuinieren en dichten herstellen beide, zij het voor even, de gescheidenheid die Jellema voelt van de dingen, van het leven en van zichzelf. Ze stellen het bewustzijn buiten gevecht en geven ruimte aan harmonie. ‘Dat is geluk, absoluut’, zei hij in 1992 tegen Hanneke Wijgh van Trouw. Helaas is zo’n verblijf in de hemel slechts tijdelijk: ‘Alleen duurt dat moment maar kort. Als het gedicht af is, is dat geluk voorbij. Dan slaat de reflectie weer toe.’

Trefwoorden