A l geruime tijd buigen archeologen, bodemkundigen en historici zich over de verkaveling en de oorsprong van de dorpen in het landschap dat grenst aan de kleigronden van het Groninger en Friese wierden-gebied. Dit heeft geleid tot nieuwe inzichten over de ontstaansgeschiedenis van dit type landschap, een collage van zand- en veengronden.
Volgens de traditionele opvatting ontstonden de dorpen op de zandruggen en hebben hun bewoners van daaraf de veengronden ontgonnen en verkaveld. Op diverse regionale websites valt deze verklaring nog altijd te lezen. Maar inmiddels is het inzicht gegroeid dat de meeste van deze zandruggen in de vroege Middeleeuwen onder een laag veen schuilgingen, zodat ze niet herkenbaar of bereikbaar waren voor de ontginners. De ontginningen van de veengebieden zouden dan ook niet vanaf de zandruggen begonnen zijn, maar vanuit de kwelders en veenstroompjes. Door het veen vanuit waterlopen te ontwateren, konden de bewoners er akkerbouw plegen en hoogwaardig voedsel zoals granen telen. Ontwatering en oxidatie van het veen leidde echter al snel tot bodemdaling, waardoor het gebied vernatte. De bewoners trokken vervolgens dieper het veen in om daar nieuwe gronden te ontginnen. Pas als de ontginners vaste (zand)grond onder de voeten voelden, kregen de zwervende dorpen hun definitieve plaats. De zandruggen zijn in deze visie niet het beginpunt maar juist het eindpunt van de veenontginningen.
De noordelijke Friese Wouden
Het cultuurlandschap aan de westzijde van de Lauwers (de noordelijke Friese Wouden) is de afgelopen jaren gedetailleerd in kaart gebracht. Een team bestaande uit geologen, biologen, historici en archeologen boog zich gezamenlijk over de geschiedenis van Achtkarspelen en delen van Dantumadeel en Kollumerland. Zij konden de verkaveling van het gebied in grote lijnen afleiden uit het historische slotenpatroon.
Door dat te combineren met archeologische vondsten, grondboringen, stuifmeelanalyse, archiefonderzoek en veldverkenningen ontvouwde zich op fascinerende wijze de ontstaans-geschiedenis van het Friese Lauwersgebied. Het resultaat is onlangs beschreven in een fraai geïllustreerd boekwerk, De Mieden. Een landschap in de Noordelijke Friese Wouden van O. Brinkkemper en anderen.
Figuur 1 vat de belangrijkste bevindingen van deze studie samen.
Het land werd ontgonnen in onafhankelijke kavelblokken die naadloos blijken te passen binnen de oorspronkelijke parochiegrenzen. Daar waar de ontginners elkaar tegenkwamen, ontstonden rechte structuurlijnen die zij als kanalen en weteringen in de verkaveling opnamen (zoals de Zwadde). Aan de noordzijde van het gebied vormen de kweldergronden de basis van de opstrekkende verkaveling. Aan de oostzijde bepalen de veenriviertjes de Oude Ried en de Lauwers de richting van de ontginningen. Oude kerkhoven, archeologische vindplaatsen en verdwenen bewoningslinten krijgen in dit model een plaats. Verlaten kerkhoven wijzen de plaatsen aan waar de voorgangers van Buitenpost, Augustinusga, Kootstertille en Surhuizum ooit lagen. Deze dorpen verschoven naar de hogere delen van het landschap. Ze liggen nu op de veen-op-zandgronden; waarvan het veen inmiddels voor een groot deel is verdwenen.
De systematische ontginningen van dit gebied moeten al in de negende eeuw zijn begonnen. Het is echter niet uitgesloten dat onder de huidige verkaveling nog oudere ontginningsblokken liggen.
Zuidelijk Westerkwartier
Schrijver dezes heeft – vanachter zijn bureau – een blik geworpen op het landschap aan gene zijde van de Lauwers: het Groninger Zuidelijk Westerkwartier (ZWK). Op de oudste topografische kaarten is het oorspronkelijk slotenpatroon van dit gebied goed herkenbaar. Al snel blijken de ontginningen van de landschappen aan weerszijden van de Lauwers als twee druppels water op elkaar te lijken. Figuur 2 vat de resultaten samen. De figuur geeft in grove trekken een reconstructie van hoe het gebied vanaf de tiende tot de dertiende eeuw kan zijn verkaveld. Uiteraard behoeft dit nadere toetsing.
Ook in het ZWK zien we dat aan de noordzijde het kweldergebied de basis vormt voor een opstrekkende verkaveling. Verder spelen de Lauwers en de Oude Riet een belangrijke rol bij het ontstaan van de verkaveling. Meer dan de helft van het middeleeuwse ZWK lijkt te zijn ontstaan door rivierontginningen vanuit deze waterlopen. Een bijzondere rol speelt de keileemrug waarop Noordhorn en Zuidhorn liggen. Deze rug blijkt wel degelijk een ontginningsbasis te zijn en vormt aldus een uitzondering op de nieuwe systematiek. Deze zandrug is relatief hoog (> 5m + NAP) en werd destijds door kwelders omgeven, waardoor hij niet met veen werd bedekt.
Het slotenpatroon maakt duidelijk dat de bewoners het middeleeuwse ZWK op systematische wijze hebben verkaveld. Er vallen diverse afzonderlijke kavelblokken te onderscheiden. In Figuur 2 zijn ze met verschillende kleuren weergegeven. De blokken blijken als puzzelstukjes te passen binnen de oorspronkelijke parochiegrenzen. De vele middeleeuwse kerken vormen de bekroning van de dorpsvorming. Een aantal kerken (van Marum, Zuidhorn, Noordhorn, Doezum, Sebaldeburen, Oldekerk, Niekerk) werd uit tufsteen gebouwd en dateert tenminste uit de twaalfde eeuw. Omstreeks deze tijd is het ZWK al een modern ingericht cultuurlandschap.
De loop van de Oude Riet is bepalend geweest voor de verkaveling van het ZWK. De waterloop deelt het landschap in tweeën. Het noordelijk deel (Langewold) en het zuidelijk (Vredewold) vertonen elk een eigen systematiek.
Langewold
De bewoners hebben de woeste gronden van Langewold vanuit vier richtingen verkaveld. De noordzijde pakten zij aan vanuit de kwelders, de zuidzijde vanuit de oevers van de Oude Riet. In het westen vormde de Lauwers de ontginningsbasis en in het oosten de rug van Zuidhorn. De dorpen Doezum, Lutjegast, Grootegast, Sebaldeburen waren al in een vroeg stadium het resultaat van deze ontginningen. Op een aantal plaatsen stuitten de ontginningsrichtingen op elkaar. De oude tufsteenkerken van Oldekerk en Niekerk zijn op zo’n grenslijn verrezen. De kern van Langewold wordt gevormd door de moederparochie Sebaldeburen. Hier stond in de twaalfde eeuw een forse tufstenen kruiskerk.
Niet op alle plekken is de verkaveling van Langewold direct te duiden. De zandondergrond van het ZKW vertoont veel reliëf en plaatselijk zullen zandkoppen de verkaveling beïnvloed hebben. Ten zuidwesten van Oldekerk is de verkaveling minder duidelijk. Mogelijk heeft het hier gelegen klooster Kuzemer een eigen bijdrage geleverd aan de ontginningen. Ook ten zuiden van Doezum en Grootegast (de huidige Zuidpolder) stuiten we op een probleem. De topografische kaart van Huguenin (1819-1829) geeft dit gebied weer als een uitgestrekt veenmoeras. Het valt niet uit te sluiten dat dit moeras vanuit een middeleeuwse verkaveling is ontstaan. Vernatting door bodemdaling kan dit gebied in de loop der eeuwen weer hebben veranderd in woeste grond. Vooral Lucaswolde, dat ingeklemd lag tussen het dorpsgebied van Grootegast en de Oude Riet, moet door deze vernatting zijn getroffen. Als we een serie oude kaarten vergelijken, blijkt Lucaswolde geleidelijk (en letterlijk) van de kaart te verdwijnen.
Vredewold
Volgens de huidige inzichten is Vredewold verkaveld vanuit de zuidoever van de Oude Riet. Loodrecht op de veenrivier zien we waaiers van parallelle sloten. De oorsprong van de bewoningsas Marum-Nuis-Niebert-Tolbert-Midwolde-Lettelbert-Oostwold moeten we dus langs de zuidoever van de Oude Riet zoeken. De positie van Marum valt daarbij op. De oorspronkelijke verkaveling rondom dit dorp is zeer kleinschalig. Maar ook hier vormt de Oude Riet (met een zijstroompje) de basis van de ontginning. Het dorp is echter pal naast het riviertje blijven liggen. Archeologische vondsten bij Marum en Nuis tonen aan dat dit gebied reeds in de vroege middeleeuwen (zevende tot negende eeuw) bewoond moet zijn geweest. Trokken de ontginners zo diep de venen in en kozen ze de verste uithoek van de bovenloop van de Oude Riet als hun woonplaats? Heeft het reliëf in de zand-
ondergrond een rol gespeeld bij het ontstaan van dit dorp? Het feit dat Marum als enige dorp van de reeks Marum-Oostwold een tufstenen kerk had, doet vermoeden dat hier diep in het veen de bewoning van Vredewold kan zijn begonnen.
Als we de huidige inzichten omtrent de veenontginningen toepassen, moeten er in het gebied tussen de Oude Riet en de dorpen Marum-Oostwold nog oudere bewoningslinten liggen. Het slotenpatroon suggereert een aantal van deze oude lijnen. Mogelijk stonden hier de voorgangers van de huidige kerken en hun kerkhoven. Er komt in dit gebied veel middeleeuws aardewerk boven. Een nauwkeurige datering daarvan kan in kaart brengen hoe de bewoning hier is opgeschoven. Het Kenniscentrum Landschap van de Universiteit van Groningen onderzoekt inmiddels dit gebied.
Het zuidelijk deel van Vredewold werd overigens pas laat in de negentiende en begin twintigste eeuw definitief ontgonnen. Op de reconstructie van Figuur 2 gaat dit gebied nog geheel onder het veen schuil. De middeleeuwse ontginningen kwamen abrupt tot stilstand op circa een kilometer ten zuiden van de lijn Marum-Oostwold. Het hoogveen was hier blijkbaar zo voedselarm dat de teelt van granen weinig opleverde. Wel is op het veen veel boekweit verbouwd.
De Lauwers als spiegel
Als we de landschappen aan beide zijden van de Lauwers bezien, dan valt een aantal overeenkomsten op. Het cultuurlandschap lijkt zich te spiegelen in de grensrivier. Beide gebieden hebben een duidelijke opstrekkende verkaveling vanuit het wierden- en terpengebied. In beide gebieden zien we een vergelijkbaar veervormig slotenpatroon dat uitgaat van de Lauwers. Doezum ligt op dezelfde afstand van de Lauwers als Surhuizum. Beide landschappen worden op vergelijkbare locaties door een veenrivier in tweeën gedeeld. Deze riviertjes kregen vrijwel dezelfde naam: het Friezen spreken van Oude Ried, de Groningers van Oude Riet.
Groningers en Friezen hebben meer gemeen dan hun soms lief is. De ontginningsgeschiedenis van de Friese Wouden en het ZWK is daar een mooi voorbeeld van.