Dat gaf een oergevoel, een gevoel van eenwording met, eh, je weet wel. Vooral door die ogen: daarin kon de naar buiten hemzelf gelegen zingeving hunkerende mens veel van zijn behoeften leggen, zodat hij die er ook weer kon uithalen, als hij in staat was even te vergeten dat hij die er zelf had ingelegd…
En nu wordt de vraag gesteld of we onze boeren wel genoeg koesteren.
Bleef het boerknuffelen tot voor kort beperkt tot dames die zich in een overgestyleerd televisieprogramma door een gepasticheerd mevrouwtje lieten koppelen aan enkele boeren die te veel naar de X Factor gekeken hadden (en/of andersom), nu zouden ‘we’ ons allemaal koesterend op ‘onze’ boeren moeten storten.
Ze zien ‘ons’ al komen.
Wel is er alle aanleiding om met heel andere ogen naar de Nederlandse boeren te kijken dan ‘we’ (onder wie een flink deel van de boeren zelf) gewend zijn. Want een paar belangrijke feiten en omstandigheden lijken in het gesprek over de landbouw buiten beschouwing te blijven.
Als sinds geruime tijd valt aan de grondgebonden landbouw in Nederland geen inkomen meer te verdienen dat zich laat vergelijken met het cao-inkomen voor vergelijkbare beroepen, en dat wordt alleen nog maar erger. Met schaalvergroting en intensivering kan de nog net te verduren stille armoede nog een tijdje worden volgehouden, tot het moment dat de internationale concurrentieverhoudingen er echt toe dwingen groter te worden dan een gezinsbedrijf zonder onder een cao vallend personeel aankan. En mét cao-personeel zal het in ieder geval niet lukken.
Steeds meer boeren laten het niet zover komen. Ze halen een groot, zo niet het overgrote deel van hun inkomen uit andere bronnen dan het boerenbedrijf zelf. Voor een deel zijn dat bronnen die je, soms met enige goede wil, nog agrarisch kunt noemen (brede exploitatie van hun grond, hun opstallen en de wind die eroverheen waait; een tweede landbouwbedrijf in het buitenland; loonwerk in de private en publieke groene ruimte). Voor een steeds groter deel kan dat niet meer. De boeren en hun partners hebben een parttimebaan in de stad, of ze hebben op eigen erf ook nog een bedrijf dat zelfs met heel veel fantasie niet meer als agrarisch te kenschetsen valt. Waarschijnlijk zouden ze meer verdienen als ze het echte boeren er maar helemaal aan gaven, en al hun energie besteedden aan andere verdienmodellen.
Waarom blijven ze dan toch boer? Dat is niet te vatten in een zuiver financieel-economische rationaliteit. Ze blijven boer omdat ze boer willen zijn. Dat inkomen van elders stelt ze in staat boer te blijven. Al is het maar in deeltijd. Nou ja, deeltijd – naast vaak bijna of helemaal fulltime werk buiten het eigen landbouwbedrijf zijn ze ook nog eens fulltime boer, of bijna, of meer dan.
Wagenings onderzoek heeft uitgewezen dat juist deze boeren qua agrarische innovatiekracht vooroplopen. Ze kunnen hun inkomensrisico’s spreiden en zijn minder gedwongen om hijgend achter de conventionele schaalvergrotings- en intensiveringsmachine aan te hollen, die maar heel beperkt ruimte laat voor de eigenwijsheid die bij echt ondernemerschap hoort. Sommigen zetten sterk in op een steeds verdere, op wetenschap gebaseerde perfectionering in de traditie van Cees de Wit en Rudy Rabbinge (per eenheid product steeds minder inzet van grond, energie en grond- en hulpstoffen, dus steeds efficiënter (meer per hectare) en technologischer). Anderen spelen in op de lokale stedelijke vraag naar slow food van om de hoek, naar groene en andere diensten en naar de bevrediging van arcadische sentimenten. Weer anderen richten zich op heel andere niches. Geen van allen zal met alleen agrarische activiteiten op termijn een fatsoenlijk inkomen kunnen verdienen, maar allemaal zullen ze er in principe genoeg mee kunnen verdienen om niet te hoeven ophouden met boer zijn, zolang ze er van alles naast doen. Juist deze passiegedreven diversificatie kan een prachtige caleidoscoop van menselijk vernuft en bijpassende expressie van natuurfenomenen opleveren. En zo af en toe vindt iemand een niche die hem goed geld oplevert, of bedenkt hij iets waarmee anderen, agrarisch of niet, zichzelf en de economie verder helpen. Als beleid en markt er maar goed op inspelen.
Wat dat laatste betreft blijft er nog wel wat te wensen over. Want dit soort liefdevolle bedrijvigheid heeft pas toekomst als we kunnen breken met twee soorten keurslijfdenken.
Ten eerste met de bizarre gedachte dat een passieboer die een groot deel van zijn tijd elders geld verdient om boer te kunnen blijven, een ‘hobbyboer’ is, die eigenlijk geen echte boer mag heten en dus ook geen aanspraak mag maken op allerlei faciliteiten die wel gelden voor fulltime boeren. Die gedachte heeft zich vastgezet bij gemeenten (bijvoorbeeld bij de verpachting van gemeentegronden) en andere instanties. Een serieuze boer die meer inkomen van buiten haalt dan uit de landbouw, kan er echt last van hebben.
Het tweede keurslijfdenken eist dat bij andere dan de conventionele schaalvergrotings- en intensiveringslandbouw alle neuzen dezelfde kant op staan, namelijk die van de (ruim genomen) ecologische landbouw, de landbouw die zijn vorm en rechtvaardiging vindt in het stedelijke verlangen naar een arcadisch platteland en ecologische zuiverheid – ‘en wel zo’. Alle respect en ruimte voor boeren die daarop inspelen en daarin geloven, maar geef ook boeren die andere wegen willen bewandelen de ruimte. Zo kan de verkenning van de uiterste grenzen van het hoogtechnologische ook erg goed zijn voor het milieu. Juist die diversiteit der eigenwijsheden, die voor de landbouw mogelijk wordt door ook niet-agrarische inkomensbronnen in te schakelen, heeft onze samenleving zo nodig.
Moeten ‘we’ onze boeren meer koesteren? Welnee, we moeten hun praktische passie serieus nemen, hun bijdrage aan de vitaliteit van het stedelijk veld (het platteland bestaat allang niet meer) op prijs stellen, en van hen leren dat de bevrediging die verbonden is met een echt ambacht lang niet alleen een centenkwestie is.