Het Noorden is ondenkbaar zonder het boerenlandschap. Toch lijkt het er soms op dat de landbouw langzaam maar zeker bezig is de aftocht te blazen. Immers: steeds meer boeren zien het boeren niet meer zitten of worden niet opgevolgd, de steden blijven maar ruimte opslokken en akkers worden weggevaagd ten gunste van natuurherstel en recreatie. Maar hoe staat het er nu echt voor? Welke boeren blijven over en hoe geven zij vorm aan hun bedrijf en aan het landschap? Noorderbreedte laat dit jaar verschillende kenners aan het woord over hun kijk op de toestand en de toekomst van de landbouw. Voor dit nummer vroegen we aan Rik Herngreen – boerenzoon en publicist – of onze samenleving haar boeren wel genoeg koestert. Maar eerst ter inleiding een interview met hoogleraar plattelandsontwikkeling Dirk Strijker.

Friesland is vanouds ‘boervriendelijk’ en Drenthe heeft het agrarische beleid ‘weer wat versoepeld’. Alleen Groningen zet de landbouw hier en daar nog ‘op slot’. Dirk Strijker, hoogleraar plattelandsontwikkeling aan de Rijksuniversiteit Groningen, is (nog) positief gestemd over het beleid jegens en het behoud van het agrarische cultuurlandschap in de drie noordelijke provincies. Anno 2012 twijfelt hij er niet aan dat het Noorden Nederlands landbouwgebied bij uitstek is en blijft. De bekleder van de Mansholt-leerstoel heeft desondanks zorgen. Zo is hij niet gerust op de gevolgen op lange termijn van de toenemende ‘opschaling’ van bedrijven in met name de melkveehouderij, de belangrijkste agrarische sector in Noord-Nederland. Niet zo zeer grotere stallen alswel grotere percelen bedreigen volgens hem de landschappelijke diversiteit. Nu al is de negatieve invloed van de oplopende bedrijfsgrootte op het landschap zichtbaar. Vooral Drenthe heeft daardoor al last van ‘saaiheid’.

Noord-Nederland mag hét landbouwcentrum, en helemaal de belangrijkste regio voor grondgebonden veeteelt van ons land zijn geworden, dat betekent niet dat alles koek en ei is. Door de opschaling ontkwam ook deze regio niet aan de gestage daling van het aantal boerenbedrijven. Een daling die het gevolg is van gebrek aan opvolging, vertrek van boeren naar elders, strengere milieu- en mestregels, liberalisering van de Europese landbouwmarkt in het algemeen en de aanstaande afschaffing (deels) van de melk- en andere landbouwquota’s in het bijzonder, met mede als gevolg daarvan de toegenomen internationale concurrentie. Bedroeg het aantal ondernemingen in het Noorden rond de eeuwwisseling ruim 16.000, vorig jaar telde het Centraal Bureau voor de Statistiek hier nog slechts 12.600 boerenbedrijven. De daling (-22 procent) steekt weliswaar gunstig af bij de vermindering van het aantal bedrijven in Nederland als geheel (-28 procent), maar toch. Niettemin blijft het landbouwareaal in de noordelijke provincies indrukwekkend. Drenthe beschikt nog over ruwweg 150 duizend hectare, Groningen over circa 190 duizend en Friesland over 260 duizend hectare.

Agrarische kinderopvang

De vraag is: hoe nu verder met de landbouw in Noord-Nederland? Het Centraal Planbureau en het Planbureau voor de Leefomgeving schetsten eind vorig jaar het volgende beeld. De landbouw zal in 2040, Noord-Nederland voorop, nog 85 tot 90 procent van het huidige landbouwareaal in gebruik hebben. Maar zowel het aantal bedrijven als het aandeel van de landbouw in de economie blijft dalen, want belangrijke afzetmarkten raken ‘verzadigd’. Desondanks is er sprake van ‘bescheiden groeimogelijkheden’, die wel sterk verschillen per sector. De melkveehouderij heeft toekomst. De planbureaus denken dat deze bedrijfstak door de liberalisering ‘fors’ zal groeien – slechts milieuregels temperen de groei enigszins. De vooruitzichten voor de akkerbouw zijn ‘veel minder rooskleurig’. Deze sector verliest ‘in alle toekomstscenario’s fors terrein’. Tot slot, volgens de planbureaus: zonder aanvullende activiteiten én beleid zal de landbouw als geheel zich (ten onrechte) vooral blijven richten op de traditionele oogst van landbouwproducten.

De laatste bevinding sluit aan bij de pleidooien van veel landbouwexperts voor meer variatie. Vooral akkerbouwers zouden zich nog meer moeten toeleggen op zaken als biologische landbouw en biomassa, maar vooral op ‘verbrede landbouw’ ofwel op nevenactiviteiten: recreatie bij de boer, streekeigen producten met korte ketens, agrarische kinderopvang, landbouw in combinatie met geestelijke en lichamelijke zorg, en educatie. Het CBS schat het ‘marktpotentieel’ van deze ‘multifunctionele landbouw’ voor heel Nederland op 1,5 tot 4,5 miljard euro per jaar.

Kopgroep van boeren

Terug naar het Noorden. Ook Dirk Strijker voorziet een goede toekomst voor de melkveehouderij. ‘Er wordt nu al volop geld gestoken in nieuwe stallen, de gemiddelde omvang van de veestapel van de investerende veeboeren steeg tot 150 koeien.’ Wat niet betekent dat de totale veestapel in het Noorden groeit. Die blijft stabiel of daalt mogelijk. Wel verwacht Strijker dat de melkproductie toeneemt. En, helaas: de weidegang zal verminderen.
In de noordelijke akkerbouw gaan de ontwikkelingen geleidelijker, denkt Strijker.

Toch zal ook in deze sector een ‘kopgroep’ van boeren innoveren en investeren in gebouwen, kennis en techniek. Deze vooruitgang heeft als nadeel dat, zoals gezegd, de Noord-Nederlandse akkers, net als de weilanden, ‘homogener’ en dus saaier dreigen te gaan ogen dan ooit tevoren. Willen we dat wel? Strijker is niet tegen opschalende boeren. ‘Industriële landbouw is niet per se strijdig met duurzaamheid of biologische landbouw.’ Hij acht boeren op zich ‘uitstekende hoeders van het landschap’, mits zij variëteit nastreven.

De natuur echter kun je volgens hem beter niet aan de boeren overlaten. Die is in betere handen bij de provincies en natuurorganisaties. Maar het beleid moet wel om, vindt Strijker. Provincies moeten minder denken in termen van soortenbehoud, wildviaducten en schaapskudden en meer vanuit de woonbeleving en het economisch perspectief (toerisme en recreatie). Diversiteit is daarbij – Strijker herhaalt het – het sleutelwoord.