Zoals Nederland er nu uitziet, is een uitvinding van de negentiende en twintigste eeuw. Wie dat niet gelooft, doet er goed aan het nieuwste boek van historicus Auke van der Woud te lezen. In Het landschap, de mensen beschrijft hij het ontstaan van het moderne Nederland.

De grote woeste gronden en moerassen die er tweehonderd jaar geleden waren, zijn ontgonnen. Waterplassen werden ingepolderd. De kleine weilanden en akkers werden herverkaveld. Rivieren werden rechtgetrokken. Armoedige zandgronden werden bebost.

Zo groeide Nederland uit tot een industriële landbouwnatie, met een ‘tijdbesparend landschap’, zoals Van der Woud het noemt. Dat Nederland nog zo vaak worstelt met de verhouding tussen landbouw en natuurbehoud, stamt uit die tijd.

‘Toen ik een schooljongen was’, vertelt Van der Woud, die opgroeide in het Sneek van de jaren vijftig, ‘zag ik weilanden die er nu niet meer zijn: vol met bloemen, met bobbels en met weidevogels. Jonge mensen kennen dat niet. Die denken dat het landschap zoals het er nu uit ziet normaal is. Ik las laatst in de krant iets waar ik ontzettend om moest lachen. Een boer vertelde dat mensen die langs zijn boerderij kwamen gefietst tegen hem zeiden: “Wat woont u mooi hier in de natuur.” Die boer woonde temidden van de groene biljartlakens. Voor stadsmensen is dat natuur, terwijl het een volledig industrieel landschap is.’

Was Nederland in de negentiende eeuw eerder een schapenland dan een koeienland?
‘Dat zou best eens kunnen. Als je het ruw schetst: het ene deel van Nederland ligt op het niveau van de zeespiegel of er onder. Dat is het gebied van de klei, waar je in de negentiende eeuw prima koeien kon hebben. Maar op het hoge gebied, het zanderige Nederland dat boven NAP ligt, had je inderdaad vele duizenden schapen. In de beekdalen hadden ze daar toen ook wel koeien. Ik las in eind negentiende eeuwse bronnen dat die koeien graatmager waren, scharminkels vergeleken met de koeien toen al in Friesland. Het is trouwens bekend dat koeien de afgelopen honderd jaar enorm zijn veranderd, net als varkens. In mijn boek beschrijf ik dat in Engeland een advocaat veefokker werd en koeien ging fokken die maximaal vlees en melk opbrachten. Dat betekende dat die koeien een heel andere bouw kregen.’
‘Schapen worden nu gebruikt om de vergrassing van de heide onder de duim te houden, maar vroeger waren ze nodig voor de wol en de mest. Op die arme zandgronden bestond een eeuwenoude circulaire landbouw. ’s Avonds gingen de schapen terug naar de stal. De mest werd opgevangen en vermengd met heideplaggen, zodat het niet zou wegspoelen en langer zou blijven liggen op de zandgronden. Die boerenbedrijven waren altijd in de buurt van beekdalen, omdat er drinkwater nodig was. Bij die beek groeide gras. Daar hielden de boeren wat koeien voor de melk. Dus je ziet op die arme zandgronden in Drenthe, maar ook in Noord-Brabant, een vanuit twintigste-eeuws perspectief primitieve, circulaire landbouw. Daar is een eind aan gekomen toen die wol niet meer nodig was, omdat boeren hun kleren in de stad gingen kopen. Ze maakten hun kleren niet langer zelf. Ook de mest was niet meer nodig, want de boeren gingen kunstmest gebruiken. Rond 1870 begon dat te komen.’

Is Drenthe de provincie die het meest op de schop is gegaan?
‘Drenthe is inderdaad fundamenteel veranderd. Drenthe was rond 1900 spaarzaam begroeid met bomen. Nu kennen we Drenthe als bosrijk. Dat zijn bijna allemaal staatsbossen, geplant op vroegere heidevelden en zandverstuivingen. Die bossen staan op de grond die het minst vruchtbaar was, de slechtste grond voor productie. Het enige wat je daar kon doen, was een bepaald soort naaldbomen planten die weinig voedsel nodig had. Dat zie je ook op de Waddeneilanden, die vol staan met staatsbossen die in de twintigste eeuw zijn aangelegd op grond die bijna steriel is. Die bossen zijn geplant voor het productiehout, maar hebben later ook een toeristisch aspect gekregen. Die heidevelden en zandverstuivingen in Drenthe zie je bijna niet meer. Je hebt er nog een paar, maar dat zijn slechts fragmenten van vroeger. In Groningen is vooral het oosten van de provincie ook erg veranderd, omdat daar die noordelijke uitloper van het grote moeras was. Je hebt er eeuwenlang een moeras gehad van ongeveer drieduizend km2 groot. Dat begon bij Bourtange en Oudeschans en eindigde voorbij Emmen, en liep nog door in Duitsland. Van dat enorme moeras is een klein stukje over bij Emmen, bij Barger-Compascuum. Dat is twee km2 van Staatsbosbeheer. ‘

Waarom is dat moeras weggehaald?
‘Daar is allemaal landbouwgrond van gemaakt. Friesland is ook nogal aangepakt, hoor. De Friese Wouden bestonden rond 1900 uit enorme heidevelden. Ook dat is landbouwgrond geworden. En de streek aan de oostkant van Leeuwarden, de kant van Veenwouden op; op de landkaart van 1900 is dat nog bijna moeras, ontzettend waterige grond. Dat is droog gemaakt. In de vruchtbare delen van Friesland is de historische kavelstructuur weggehaald en vervangen door moderne landbouwkavels. Ik noem dat in mijn boek ‘tijdbesparend landschap’, omdat voor de machinale bewerking een andere, geëgaliseerde grond nodig was. Ik vind het Friese landschap erg mooi, maar in sommige streken is het wel erg eentonig. In de negentiende eeuw was het afwisselender: met meer beplanting, met sloten die niet kaarsrecht liepen. Het is net alsof je tijdens een grootschalige verbouwing van de historisch binnenstad van Leeuwarden de kromme straatjes vervangt door rechte straten, en de bulten van de terpen in de stad zou weghalen. Vorig jaar zat ik in de trein tussen Harlingen en Leeuwarden. Als je dan naar buiten kijkt, wat ik veel doe, zie je weilanden die perfect rechtgetrokken en geëgaliseerd zijn. Maar op een gegeven moment zag ik nog een oud weiland, dat op een heel oude manier een beetje bol was geploegd, zodat het water kan aflopen naar de greppels. In moderne weilanden zitten geen greppels meer. Die zijn gedraineerd. Bij de oude manier van land droog houden, was het land een beetje bol, waardoor het water bij de zijkanten naar de greppel liep en via de greppel naar de kikkersloot. In de negentiende eeuw is uitgevonden dat je land ondergronds kunt draineren. Daar is in 1930 in de Wieringermeerpolder mee geëxperimenteerd. Die drainage is het model geworden voor grote delen van Nederland, waardoor we nu vlakke biljartlakens om ons heen zien. Ik was vorig jaar met een vriend vlakbij Wommels. Daar heb je een stuk weideland van Natuurmonumenten dat het Skrok heet. Dat heeft nog de uitstraling van een oud weidelandschap, zoals het zeventig jaar geleden overal in Friesland te zien was. Dat is nog een restje van het historische landschap.’

U schrijft in uw boek: “Voor veel treinreizigers zal het landschap van Zuid-Beveland bedrieglijk veel op dat van Noord-Groningen lijken, en dat van Drenthe op dat van oostelijk Noord-Brabant.’
‘Dat komt ook doordat de beplanting efficiënt is gemaakt. Op een bepaald ogenblik is er onderzoek gedaan naar welke grassoort de meeste voedselwaarde heeft. Engels raaigras kwam uit de bus als winnaar. Duidelijk werd dat je Engels raaigras moet zaaien als je een hoge productie wilt voeren. Dat doet dan iedereen, waardoor je een eentonig landschap krijgt. Ik snap dat wel. Het is goedkoop om te roepen dat het anders moet. Maar het punt is dat we in die situatie zijn gekomen doordat de landbouw een industriële sector is geworden. Ondertussen zien we dat als we doorgaan op deze manier de wal het schip keert. De boeren zitten nu met verdroging. In de jaarverslagen van de Cultuurtechnische Dienst kun je zien hoeveel duizenden kilometers aan beken zijn rechtgetrokken in de jaren 1930. We willen net als vroeger water vasthouden op het land, maar dat kan niet meer. Vroeger had je soms grote overstromingen, maar dat wordt niet meer geaccepteerd. Iemand van Wetterskip Fryslân zei tegen mij: dat het peil van het grondwater is verlaagd was nodig voor de boeren, maar óók voor dorpen die uitbreidingswijkjes wilden maken. Als je nu het polderpeil weer omhoog wilt brengen, is dat voor de boeren misschien goed, maar zie je bij veel dorpen problemen ontstaan. Toen ik als jongen in Sneek woonde, kreeg Sneek er een wijkuitbreiding bij. Voordat gebouwd werd, werd het weiland eerst met zand opgespoten. Dat was de gebruikelijke manier van werken. Dat dat al jaren niet meer gebeurt, kan alleen maar doordat we het grondwater laten zakken met al die pompen en gemaaltjes die overal staan. Maar als we nu zeggen: we moeten vanwege de droogte het peil verhogen, dan is het de vraag hoe we dat doen zonder al die uitbreidingswijken in de problemen te brengen.’

Heeft de Vestingwet van 1874 het land ook niet erg veranderd? Vanaf toen konden de steden hun vestingmuren afbreken en eindelijk uitbreiden.
‘Daar heb ik wel wat ideeën over. In 1870 had je de Duits-Franse oorlog. Het Duitse leger is toen opgetrokken naar Parijs en had artillerie die ongelooflijk ver kon schieten. Toen werd internationaal duidelijk dat vestingsteden geen enkele zin meer hadden. Dat betekende dat de verdediging van Nederland totaal gereorganiseerd moest worden. Die verdediging was erop gebaseerd dat de vijand een groot deel van de Nederlandse grens niet kon passeren omdat daar moerassen waren. In de delen waar men er wel door kon kon, stonden de vestingsteden: Bergen op Zoom, Breda, ‘s Hertogenbosch, Maastricht, Nijmegen, Zutphen, in de oude tijd hoorde daar ook Coevorden bij, en in het noorden had je de stad Groningen. Toen dat grensgebied niet meer nodig was, kon het op grote schaal ontgonnen worden.’

Is door het afbreken van de vestingmuren ook de verstedelijking op gang gekomen?
‘Dat vind ik altijd raadselachtig: die enorme bevolkingsexplosie die in Nederland in de twintigste eeuw heeft plaatsgevonden. In 1850 waren er drie miljoen inwoners, rond 1900 zes miljoen. Dat ging al enorm hard, maar in de twintigste eeuw ging het nog veel harder. De prognose van Bouwend Nederland is dat er een miljoen woningen bij moet worden gebouwd. Dat is zo’n vraagstuk: waar zet je die neer? Dat is een ruimtebeslag, daar word je niet goed van. Ik zou willen dat de Rijksoverheid weer een regisserende rol gaat vervullen. In mijn boek laat ik zien dat rond 1900 de Rijksoverheid die rol op zich nam. Dat kwam mede door het probleem van de voedselvoorziening toen in de Eerste Wereldoorlog  de importen wegvielen. Ook speelde rond 1900 de angst dat het platteland zou leeglopen vanwege een gebrek aan toekomstperspectief. Daardoor zouden de steden worden opgezadeld met enorme sociale problemen, vanwege de vele werkloze mensen die een uitkering nodig hadden. De Rijksoverheid heeft toen de visie ontwikkeld dat de landbouw gestimuleerd moest worden. Nu honderd jaar later zitten we weer in zo’n situatie dat we verlegen zitten om een visie op centraal niveau. Welke kant gaan we op met het landschap en de voedselvoorziening?’

Auke van der Woud, Het landschap, de mensen. Nederland 1850-1940,
Prometheus. € 29,99