Terwijl ik dit schrijf is net een nieuw en volgens velen ‘historisch’ verdrag getekend tussen 193 landen over de bescherming van de internationale zeeën. 30×30, het doel om in 2030 ten minste 30% van de oceanen (en land) te beschermen, is daarmee volgens ingewijden een stukje dichterbij. Na twintig jaar praten zijn er nu concrete, bindende afspraken over het gebruik, de exploitatie en de bescherming van internationale wateren – of tenminste, die moeten er nu snel komen.
Dankzij de economisch armere, in het globale zuiden gelegen landen is het begrip common heritage of mankind (gedeeld erfgoed van de mensheid) één van de kernprincipes van het verdrag geworden. Het opnemen van dit principe was een twistpunt tussen de geïndustrialiseerde en niet-geïndustrialiseerde landen. Heikelste punt waren de zogenaamde ‘mariene hulpbronnen,’ onder andere genetisch materiaal dat bijvoorbeeld gebruikt kan worden voor nieuwe medicijnen. Want aan wie behoren de ‘grondstoffen’ van de oceaan? De geïndustrialiseerde landen waren niet happig om ze met iedereen te delen.
Daarom streden de niet-geïndustrialiseerde landen voor het opnemen van het common heritage-principe. Het is een manier om te zeggen: die ‘hulpbronnen’ behoren aan de gehele mensheid, en dus aan de zee. Zo kunnen de zeeën in gemeenschappelijk beheer worden genomen, met als doel om ze te behouden voor toekomstige generaties. Het betekent ook dat de zeeën onbeschikbaar blijven voor toe-eigening door bedrijven of natiestaten. Je zou kunnen zeggen dat daarmee de zeeën ‘voor zichzelf’ bewaard blijven, met het vertrouwen dat dit soort bescherming uiteindelijk óók mensen ten goede komt.
Waarom is dit soort vertrouwen, dat gezonde zeeën ook mensen ten goede komt, zo dun gezaaid bij de veelal rijke, zogenaamd ‘ontwikkelde’ landen? Daarover gaat Het levende laten opvlammen van Baptiste Morizot. Al gaat het boek voornamelijk over bossen, bergen en boerderijen en niet over oceanen, de vraag die Morizot probeert te beantwoorden is hetzelfde: waar komt het wantrouwen van de moderne mens tegenover de ons omvouwende ecosystemen vandaan? Ja, ‘wij’ spreken graag over het beschermen van de natuur, maar is dat niet vreselijk paternalistisch?
Volgens Morizot is de natuur geen zielig zeehondenbaby’tje dat gered moet worden, of een kathedraal die door ons toedoen op instorten staat, maar een levend vuur dat vele malen inventiever, krachtiger en imposanter is dan wij. Dat vuur heeft ons bestaan mogelijk gemaakt en doet dat nog elke dag. Zonder dat vuur waren we allang driemaal gestorven: binnen negentig seconden door zuurstofgebrek, binnen drie dagen van de dorst en binnen drie weken van de honger.
Wantrouwen
Wat bedoelt Morizot precies met die wantrouwende houding? Hij begint met een stevige portie antropologische verbazing. Kijk naar de moderne, ontwikkelde, geïndustrialiseerde mensen en merk op: ze denken dat ze hun eigen bestaansvoorwaarden produceren! Alsof de boer het eten produceert; alsof de medicijnen waarvoor bijzonder genetisch materiaal van zeewezens nodig is eigenlijk door geniale mensen is uitgevonden. Alsof ze zelf het hout van hun IKEA-bank hebben gegroeid. En omdat alles uit hun eigen handen lijkt te vloeien, vertrouwen ze de rest van het levende voor geen cent. Dat is maar passieve, waardeloze materie. Een zee, een rivier, een bos ‘aan zichzelf overlaten’ is voor de moderne mens misschien wel letterlijk een zonde: al geloven we lang niet allemaal meer in God, het idee van goed rentmeesterschap zit er diep in.
‘Zonder ons is de natuur een bende,’ citeert Morizot een jager halverwege het boek. Hoe kan die paternalistische houding zijn gegroeid? Daar zit een eeuwenlange opvoeding achter. Je moet dan namelijk eerst vergeten, zoals onze cultuur op heel veel verschillende manieren heeft geprobeerd, dat de levende wereld zélf al vol zit van waarden en belangen. Een levend wezen is een wezen voor wie iets van belang is. Morizot: “Het maakt een kiezelsteentje niet uit of het in je schoen zit, in de ruimte zweeft, of op een bergtop ligt, terwijl elke bacterie zich interesseert voor zijn plek, die hij actief omvormt tot leefomgeving.”
De moderne mens blijft belangen, waarden en intenties stug reserveren voor de groep menselijke wezens, en plaatst al het overige in de vergaarbak van letterlijk waardeloze – en daarom goedkope – materie. De natuur wordt ‘hulpbron,’ of in een net iets gunstiger geval ‘ecosysteemdienst,’ een service voor de mens.
Morizot onderscheidt zich van veel ‘vooruitgangscritici’ door niet het idee van vooruitgang te bekritiseren. Het probleem is volgens hem de verabsolutering van het begrip. Vooruitgang op één gebied (bijvoorbeeld een hogere maisoogst) wordt klakkeloos gebruikt als model voor de rest van de wereld. Het is een ‘agronomisch gegeven dat bewerking van de grond het rendement van een landbouwsysteem verbetert’, maar wel alleen in de extreem nauwe zin van groei in eetbare en verhandelbare opbrengst. Dat is vooruitgang, maar vooruitgang in een groef.
Gekeken naar allerlei andere aspecten – de gezondheid van de grond, insecten, bestuivers, etc – is er vaak sprake van achteruitgang. En het is die achteruitgang die vaak noopt tot steeds intensievere ingrepen: ladingen kunstmest, pesticiden en fungiciden, en in extreme gevallen onderbetaalde arbeidskrachten die met een in stuifmeel gedoopte sigarettenpeuk op een selfie-stick één voor één bloemen bestuiven – het bestaat echt.
Het wantrouwen ten opzichte van een in zichzelf gebrekkige natuur is een self-fulfilling prophecy. We oogsten wat we zaaien, zou ik bijna willen zeggen, ware het niet dat die uitspraak nu precies verhult wat zo belangrijk is om op te merken: het werk van ontelbare andere levende wezens die het mogelijk maken dat er überhaupt iets te oogsten valt.
Ontwapeningswedloop
Wantrouwen tegenover de natuur creeërt een wapenwedloop van ingrepen die om steeds ingrijpendere ingrepen vragen. Het is moeilijk om uit een wapenwedloop te stappen, het lijkt op opgeven. En dus dendert alles door. Misschien verklaart dat ook de gevoelens van doem en ondergang die steeds meer mensen lijken te voelen.
Morizot schrijft daar bewust tegenin. Zeggen dat de wereld onvermijdelijk ten onder gaat is slechts de schaduwkant van de slogan dat we de wereld moeten redden, dat wil zeggen: beide uitspraken getuigen van een hollywoodachtige megalomanie. Wie ‘het levende’ denkt als een vuur dat vele malen inventiever en machtiger is dan wij, zoals Morizot voorstelt, zal wellicht wat kleiner denken over onze rol.
We kunnen het levende niet repareren zoals we een gebouw repareren; we kunnen slechts proberen de ‘gloeiende kooltjes’ van het levende te beschermen opdat deze door middel van hun eigen dynamieken weer opvlammen. ‘Herwilderen,’ dus, een woord dat ‘meer zingt dan spreekt’ en nogal vurige reacties oproept.
Vóór herwildering zijn lijkt te impliceren dat je tegen menselijke activiteiten bent, dat je tegen elke vorm van exploitatie bent, dat je kortom de natuur wilt beschermen tegen mensen. Maar dat is alleen zo wanneer je natuur en mens als twee elkaar uitsluitende grootheden denkt.
Als je beseft dat een rijker, veelsoortig en veerkrachtig ecosysteem uiteindelijk ook mensen ten goede komt, is er een wereld gewonnen. Dan zul je bijvoorbeeld eerder geneigd zijn de oceanen ‘onbeheerd’ te laten (dat wil zeggen: beheerd door de duizenden levende wezens die er actief zijn) omdat je erop vertrouwt dat dit uiteindelijk ook de bestaansvoorwaarden voor de mens schept.
Vertrouwen is niet makkelijk
Dat vertrouwen opbrengen is overigens niet makkelijk. Morizot bezoekt een boerderij waar de mensen het land in permacultuur proberen te brengen. Ze zijn constant bezig met onderhandelen – met de appelluis, met de wind, met verschillende fruitboomsoorten. Wat heeft de pimpelmees nodig? En de appelluis? Hoe kunnen wij zelf ook nog genoeg appels plukken?
Onderhandelen betekent ook compromissen sluiten, weten ze daar. Ze geven grif toe dat het zwaar is om toe te moeten kijken terwijl sommige gewassen worden aangevreten. Dan moet je er dus maar op vertrouwen dat langzaam maar zeker een ‘ontwapeningswedloop’ van start gaat, waarbij de heropleving van vele soorten insecten de ‘schadelijke’ insecten automatisch inperkt.
Vergelijk dat met de kassen in het Westland, waar iedereen die een tomatenkas binnen wil met het grootste wantrouwen wordt benaderd, omdat men niet kan vertrouwen op de kracht van de planten zelf: één verkeerd virus en de hele oogst is verloren. Dit voorbeeld geeft ook aan dat het wantrouwen logisch en begrijpelijk is. Maar buigen voor die logica zal ons uiteindelijk de kop kosten. Het vertrouwen dat de boeren van Morizot proberen te kweken komt niet voort uit romantisch idealisme, maar uit dit inzicht.
Een ecosysteem neigt altijd naar een machtsevenwicht, schrijft Morizot, als je het maar tijd gunt. Ecologie is een diplomatieke onderneming.
Baptiste Morizot, Het levende laten opvlammen. 224 blz. 24,50. Octavo