Migrerende vissen doorkruisen ieder jaar de Dollard om het zoete water van het achterland te bereiken. Door de sluizen, stuwen en gemalen gaat dat niet meer zo makkelijk als vroeger. Onderzoekers van het waterschap proberen bij Nieuwe Statenzijl te achterhalen wat de vissen nodig hebben.

Een spuisluis is eigenlijk niks anders dan een gebouw met deuren die je omhoog kunt trekken en weer kunt laten zakken, vertelt Peter Paul Schollema. Het water komt en gaat hier op gezette tijden en met een hoop kabaal, zoals halverwege deze donderdagmiddag is te zien. Met een gierend gebrul komen de metershoge deuren in beweging. Vanuit het achterland stort het overtollige water de Dollard in.
Fort Knox, noemt Schollema deze sluis bij Nieuwe Statenzijl, naar de zwaarbewaakte Amerikaanse legerbasis. Vissen die van zout naar zoet water trekken, om daar op te groeien of te paaien, treffen een onneembare vesting. Vanaf zee bereiken ze de Dollard, waarin de Westerwoldsche Aa uitmondt. Vissen ‘ruiken’ het zoete water. Daar moeten ze heen, daar ligt hun Beloofde Land. Maar zie er maar eens te komen.
Schollema is werkzaam bij het waterschap Hunze en Aa’s en weet ook waarom Fort Knox hier staat. ‘De hoogste stormvloed die hier ooit is gemeten was 5,40 meter boven NAP. Als al dat water rechtdoor zou stromen, dan zou er in de omgeving geen huis meer overeind staan. Maar de vissen willen erlangs en die moeten we dus een handje helpen.’

Kattenluiken

In het sluisgebouw hangt een kaart met daarop het stromenlandschap waar de vissen gebruik van maken. De Westerwoldsche Aa waaiert stroomopwaarts uit in een beekstelsel, tot diep in Groningen en Drenthe. Hunze en Aa’s deed in 2005 samen met buurwaterschap Noorderzijlvest en Sportvisserij Groningen Drenthe onderzoek en stelde een plan op: welke soorten trekken hierheen, welke routes volgen ze, wat hebben ze nodig? Schollema: ‘Tussen zee en de beken zijn er zo’n honderdveertig locaties waar vissen hun neus stoten tegen een sluis, een stuw, of een gemaal. Bij negentig procent van die locaties in Hunze en Aa’s zijn inmiddels vispassages aangelegd.’ Natuurbeheerders, provincies en waterschappen zetten zich in om de meanderende beken te herstellen, bijvoorbeeld in het dal van de Ruiten Aa.
Het ‘fort’ in Nieuwe Statenzijl werd in 2013 voorzien van twee zogenoemde kattenluiken, waardoor bij opkomend tij het water drie kwartier lang naar binnen stroomt, zodat de vissen de kans krijgen om het zoete water op te zwemmen of zich met de stroming mee te laten voeren. Opgeleid als aquatisch ecotechnoloog begeeft Schollema zich op een snijvlak. ‘Ecologische kennis vertalen wij naar harde technische maatregelen. We kijken naar het gedrag van vissen, maar praten ook met werktuigbouwkundigen en programmeurs.’
Schollema en collega’s monitoren wat er zoal door de sluis wil. Aan de Dollardkant halen vandaag twee studenten iedere tien minuten een visnet op, een heel getij lang. Dat blijft elke keer ‘een spannend momentje’, zelfs voor Schollema die hier al meer dan twintig jaar rondloopt. ‘Zit er nog glasaal in?’ roept hij van een afstandje naar een van de studenten die metingen doen. ‘Nee, wel botlarven’, roept de student terug. 23 telt die er, kleine witte platvisjes van enkele weken oud, tussen de krioelende garnaaltjes en krabbetjes. Als de trek goed op gang komt, laten de botlarfjes zich met honderden tegelijk ophijsen, en glasaaltjes – jonge paling – met nog veel meer.

Uit de Sargassozee

Wanneer een student later nogmaals het net ophaalt, zit er wél glasaal in: doorzichtige, slangachtige wezentjes die circa twee jaar geleden uit het ei kwamen in de Sargassozee. Met de golfstroom weten ze de Noord-Europese wateren te bereiken. Als zwakke zwemmers hebben de diertjes vermoedelijk weinig te kiezen en kunnen ze in Ierland, Frankrijk, Noorwegen, maar dus ook aan de Nederlandse en Duitse kust terechtkomen. Eenmaal voorbij de sluis aan de Dollard groeien de palingen op in het Groningse en Drentse bekenlandschap. Daar leven de mannetjes gemiddeld tien jaar, vrouwtjes wel zeventien jaar. Schollema vist ze voor zijn onderzoek weleens op: ‘Sommige worden langer dan een meter en zijn dan polsdik. Heel indrukwekkend om te zien.’

Tussen zee en beken zijn zo’n honderdveertig locaties waar vissen hun neus stoten tegen een sluis, een stuw of een gemaal

De volgroeide palingen wagen de oversteek die ze als glasaal maakten vervolgens in omgekeerde richting, om zich voort te planten, daar waar ze ooit zelf uit het ei kwamen. Op weg naar open zee moeten ze wéér door de hindernisbaan van de stuwen, de gemalen en de sluis bij Nieuwe Statenzijl. Een hopeloos ingewikkelde levenscyclus, zou je denken, maar Schollema wijst erop dat de Dollard in de zestiende eeuw, na dijkdoorbraken door stormvloeden, tot aan Wedde reikte. Hier lag een voedselrijk getijdengebied met vrije doorgang voor migrerende vissoorten.

Stekelbaarsjes met chip

Die écht natuurlijke staat, van ver voor de inpolderingen en veenafgravingen, valt uiteraard niet meer te herstellen, aldus PhD-student Donné Mathijssen van de Universiteit Wageningen. Hij onderzoekt het gedrag van migrerende vissen in de Groningse en Drentse beken, zodat duidelijk wordt wat ze nog nodig hebben en of die wel baat hebben bij getroffen maatregelen. Een hightech methode om vissen te volgen, is het inbrengen van zendertjes. In het gebouw met de sluisdeuren neemt Mathijssen de vangst van de dag onder handen: een dertigtal driedoornige stekelbaarzen, elk ongeveer zes centimeter lang, die op weg zijn naar hun paaigronden. In een doorzichtige bak mengt de promovendus het brakke water met een verdoofmiddel, en zet met een netje het eerste stekelbaarsje over, dat moeite krijgt om rechtop te blijven zwemmen. Bliep, zegt de scanner: op het computerscherm verschijnt het nummer van de betreffende pit-tag, een waterdicht kokertje met een chip. Dezelfde techniek gebruiken dierenartsen bij honden en katten.
Zodra het visje rustig ademend op z’n zij ligt, kan Mathijssen aan het bureau in de hoek de kleine operatie uitvoeren. In de ene hand houdt hij het stekelbaarsje, met de andere zet hij een sneetje in de buik en duwt de tag naar binnen, over de lengte in de buikwand. Bloed vloeit er niet – ‘Als je goed snijdt tenminste’, zegt Mathijssen glimlachend. Al zo’n 1250 keer voerde hij deze ingreep voor zijn onderzoek uit.
Het visje gaat in de ‘bijkombak’, zwemt al gauw weer rechtop en zoekt dekking bij de bruisbal. Straks, kilometers verderop, zullen antennes de bewegingen van de stekelbaarsjes oppikken, daarnaast doen de onderzoekers veldwerk met handscanners. Ook een deel van de spiering en de bot krijgt voor dit onderzoek een zender, net als volwassen paling, en glasaal krijgt een kleurmerkje.

Om half vier opstaan

Om de trek voor de glasaal makkelijker te maken, werd bij de sluis in Nieuwe Statenzijl ook een aalgoot geïnstalleerd: een ‘borstelbaan’ van kunststof bezemharen waar ze tegen op kunnen zwemmen. Schollema rinkelt met zijn sleutelbos, opent een luik en klimt in een vierkante ruimte in de dijk, maar nee, geen glasaal in het net, het is nog te koud. Ook hier tellen ze sinds 2013 de passerende vissen. Volgens Schollema is dit beeksysteem het enige in Nederland dat op deze schaal, van zee tot bron, geëvalueerd wordt.
Het onderzoek vraagt volharding. Het huidige sluiscomplex dateert van 1992. Vier jaar later deden voorgangers van Schollema de eerste tellingen. Bij de paling kan het jaarlijkse aanbod sterk verschillen, legt hij uit: ‘In 2014 telden we in totaal twee miljoen glasaaltjes, maar 2015 bleek het slechtste jaar toe nu toe en kwam niet verder dan een dikke honderdduizend. Daarna veerde het weer op. Dat maakt jarenlange metingen zo belangrijk, zodat we voorspellende modellen kunnen maken.’ Om de palingstand in deze wateren weer op orde te krijgen – de vis geldt al decennia als bedreigd – is een gemiddelde instroom van 700 à 800 duizend per jaar nodig, aldus Schollema. Op basis van de cijfers is hij voorzichtig optimistisch.

Om de palingstand weer op orde te krijgen is een gemiddelde instroom van 700 à 800 duizend per jaar nodig

In het ‘sluishok’, de werkruimte annex kantine van de onderzoekers die iets wegheeft van een stuurhut, klikt Schollema door de Excelsheets. Door de jaren heen valt er al wat door de oogharen te ontdekken, vertelt hij: ‘De stekelbaarzen bijvoorbeeld lijken helemaal niet zo diep het gebied in te trekken, maar zoeken al snel rustige slootjes met planten om hun eitjes af te zetten. De bot vindt juist kalere stukken met wat meer dynamiek prettig. Daar moet je bij de inrichting van het gebied rekening mee houden.’ Wat dat betreft hebben ze aan paling dan weer een makkie: ‘Die scharrelt het hele systeem door, ook de kanalen. We komen ze tegen tot bij Ter Apel.’
Vanavond moeten ze de fuik nog ophalen en mag Mathijssen weer even ‘taggen’. Rond negenen kruipen de studenten in hun slaapzak, om half vier staan ze op. Toen hij hier nog maar net werkte, ging Schollema eens op een stretcher in het grote sluisgebouw liggen. Midden in de nacht klonk er ineens klik-klik, raasden de deuren open en begon het oorverdovende spuien. Klaterende lach: ‘Ik ben maar koffie gaan zetten.’
Het sluishok is voor de onderzoekers heilig. Buiten kan het guur zijn. De eerste vissen komen eind februari al aan, en de onderzoekers dus ook. Ze tellen per week vier getijden, overdag en in het donker. Aan de Dollard waait het altijd en op deze donderdag valt er nu en dan een plensbui. De mannen malen er niet om, ze dragen een waterdichte jas en laarzen. Later in het jaar kan Mathijssen tegen onkosten zijn tentje opzetten op een camping in de buurt. Tussen het werk door is er het uitzicht: de Kiekkaaste in het riet, de haven van Emden, in het donker overal vreemde rode lichtjes van windmolens, roofvogels boven de Westerwoldsche Aa, die met een bocht het land in slingert. Of, zoals Schollema benadrukt, vanuit de vissen bezien: ‘Hier staan we aan de toegangspoort van Westerwolde.’