In de vorige eeuw ging meer dan zeventig procent van Nederland op de schop door de ruilverkaveling. Een simpele administratieve wisseltruc waarbij boeren onderling kleine stukken land ruilden voor grotere percelen. Dit bleek de motor van een geheel nieuwe landbouwcultuur, maar is de welvaart die dat bracht de ecologische vernietiging waard geweest? Misschien is dat niet de beste vraag.

Wat is het landschap? Een landschapsecoloog zou zeggen: het samenspel van bodem, water, planten, dieren en mensen. Als we die definitie aanhouden, dan moeten we vaststellen dat het Nederlandse landschap in de afgelopen eeuwen is opgehouden te bestaan – tot op zekere hoogte althans. De kustlijn, het waterpeil, de waterlopen, de glooiing van het land en de ligging van de bossen: deze zaken werden langzaamaan steeds meer beheerst door een klein aantal mensen en technieken. Eerst waren dit monniken, later werden het landmeters, ambtenaren of vertegenwoordigers van de industriële landbouw. De elementen, planten en dieren (laten we er voor het gemak van uitgaan dat mensen daar niet bij horen) hadden steeds meer het nakijken.

Je kunt je afvragen wat voor ons land het beslissende moment was. Was het in 1192, toen het cisterciënzerklooster in Aduard werd opgericht en zijlen, pompen en kanalen ging aanleggen? Was het tijdens de vervening? Was het rond 1850, toen het Haarlemmermeer werd drooggelegd? Of was het in 1918, toen het parlement de Zuiderzee vogelvrij verklaarde? Misschien is het de verkeerde vraag op welk moment het landschap precies ophield te bestaan. Geen geschiedenis laat zich terugbrengen tot een allesbepalend moment – en toch dienen zich altijd kandidaten aan.

Dit jaar een eeuw geleden werd de ruilverkaveling officieel overheidsbeleid. Wat begon als een simpele administratieve wisseltruc waarbij boeren onderling kleine stukken land ruilden om er grotere percelen voor terug te krijgen, groeide na de Tweede Wereldoorlog uit tot overheidsbeleid. Daarmee gingen niet alleen grote delen van het Nederlandse platteland op de schop, maar werd ook een geheel nieuwe landbouwcultuur uit de grond gestampt. Bijna zeventig procent van het Nederlandse landschap is aangepakt, sommige gebieden zelfs meerdere keren.

Vanaf de jaren zeventig groeide de kritiek op de ruilverkaveling, want de gevolgen voor landschap en natuur waren niet zuinig. Net zoals de Zuiderzee- en Deltawerken, de vervening, de steenkoolwinning in Limburg en de gasboringen in Groningen, is de ruilverkaveling één van die Nederlandse voorbeelden waarin welvaart en destructie samen opgaan – misschien gaan die altíjd wel gelijk op. Deze kanttekening wordt vaak niet zozeer gepareerd, dan wel onklaar gemaakt door de opmerking dat ‘we’ er veel welvaart voor terug hebben kregen. De geschiedenis wordt dan opgedeeld in twee lijstjes, eentje met voordelen, het andere met nadelen, die je tegen elkaar weg kunt strepen om tot een netto-oordeel te komen – al met al niet verkeerd. Maar is dat wat we willen van het verleden, een eindoordeel?

Verdeeld land

‘Er bestaat een kanker bij onzen landbouw die zelden opgemerkt wordt omdat zij zoo algemeen verbreid, zoo in de gewoonten ingeroest en schijnbaar zoo ongeneeslijk is, dat een uitsnijden hopeloos werk schijnt te zijn. Het is namelijk het verspreid liggen der eigen- dommen, vooral dat der bouwlanden; waarbij dezelfde eigenaar, al het zijne niet aan een brok tezamen, maar in zeer vele kleine stukken verspreid heeft liggen.’ Dit zijn de vaak geciteerde woorden van geoloog Winand Carel Hugo Staring, geschreven in 1862. Staring beschrijft het landelijk gebied, dat er destijds op kaarten uitzag als gerimpelde olifantshuid. Het land was met een fijn weefwerk van erfscheidingen opgedeeld in een haast ontelbare hoeveelheid lapjes eigendommen.

Boeren bezaten her en der kleine stukjes akker en weide, soms ver uit elkaar. In sommige opzichten was dat best gunstig, schrijft Simon van den Bergh in Verdeeld land. Door het verspreid liggen van je akkers kon een enkele hagelbui niet de volledige oogst vernachelen, en op al die verschillende landjes kon je divers telen. Bovendien kocht en verkocht je kleine stukjes land vrij gemakkelijk. Maar de keerzijde van deze versnippering was dat er veel land verloren ging aan erfscheidingen, wegen en paden. Voor Staphorst werd berekend dat het om zo’n vijftien tot twintig procent van het land ging. De kleine erfjes waren daarnaast soms moeilijk te bewerken en de complexe waterlopen voerden het water slecht af. Om op je erf te komen, moest je geregeld over het land van de buren heen.

Wat veroorzaakte deze versnippering? Veel bronnen noemen de verdeling van erfenissen. Als ouders kwamen te overlijden, kreeg ieder kind een gelijk aandeel. Vaak werd het land ook nog zo verknipt dat de kinderen evenveel droge als natte stukken kregen, evenveel vruchtbare als onvruchtbare grond, met het resultaat dat eigendommen in steeds kleinere stukjes uiteenvielen. Tegelijkertijd kwamen er in die tijd enorm veel kleine boeren bij. In 1910 waren er 64 procent meer kleine landeigenaren, met minder dan vijf hectare grond, dan in 1883. Een verklaring die ik nergens tegenkwam is het idee dat privaat eigendom in algemenere zin versnippering in de hand werkte. Werden de weidelanden nog altijd gedeeld in de zogeheten meentverbanden, dan viel er immers geen eigendom te verdelen. Die waren gemeenschappelijk bezit.

Twee betekenissen

De oplossing voor de versnippering kwam uit Duitsland overwaaien en heet sindsdien ruilverkaveling, al dekt die term vandaag de dag twee deels overlappende betekenissen. De eerste is simpel: boeren wisselen de versnipperde eigendommen onderling uit om zo grotere en egalere stukken land te verkrijgen. Dit werd in 1916 voor het eerst grootschalig gedaan bij de Ballumer Mieden op Ameland; 119 eigenaren die samen enkele duizenden percelen wisten terug te brengen tot enkele honderden. Omdat je alle eigenaren aan boord moest hebben, kwam dit ruilen op andere plekken niet van de grond.

In 1924 kwam de overheid daarom met regelgeving. Met de Wet op de ruilverkaveling kon je een procedure starten als je met minimaal een kwart van de landeigenaren een aanvraag indiende. Een landmeter van het kadaster bepaalde de waarde van de kavels en kwam dan met een plan waarmee iedereen grofweg dezelfde waarde aan grond terugkreeg. Voor een akkoord was een ‘dubbele meerderheid’ vereist: ten minste de helft van de eigenaren met ten minste de helft van de grond moest instemmen. De rest had zich te schikken. Wie niet op kwam dagen, stemde automatisch voor. De nieuwe wet betekende daarmee een zware ingreep in de status van privaat eigendom, dat vanaf 1924 langzaamaan ondergeschikter werd gemaakt aan het ‘algemeen nut’. Boeren konden ineens land kwijtraken zonder daar zelf iets over te zeggen te hebben.

Tot in de jaren dertig verliep de ruilverkaveling op deze manier, maar het aantal plannen dat doorging viel de overheid wellicht toch wat tegen. In 1938 werden de procedures daarom aangepast. Vanaf toen was een ‘enkele meerderheid’ al voldoende om de plannen te laten doorgaan: óf de helft van de eigenaren, óf de eigenaren met ten minste de helft van de grond hoefden slechts vóór te stemmen om het plan uit te voeren. En je had nog slechts 20 procent van de eigenaren nodig om een procedure te starten. Neigde de stemming sinds het begin al in de richting van de voorstanders, vanaf 1938 was dat helemaal zo.

De wederopbouw

Na de Tweede Wereldoorlog krijgt de ruilverkaveling haar tweede betekenis. Het raakt dan zo verwikkeld met de opkomst van grotere landbouwmachines en de jacht op het kleine boerenbedrijf – kortom, met een heel nieuwe manier van leven en werken – dat het synoniem wordt met de modernisering van het Nederlandse landschap. In deze periode vindt ook de meeste ruilverkaveling plaats.

De grote motor hierachter was de wederopbouw. Na de oorlog stond zo’n 8,5 procent van de Nederlandse cultuurgronden onder water, schrijft Gerrie Andela in Kneedbaar land, kneedbaar volk. De economie lag op haar gat en de staatsschuld was in de oorlog gestegen van 4 naar 23,6 miljard gulden. De regering trad aan met één grote belofte: we gaan de productie weer opschalen. Niet veel later kwamen ook de Verenigde Staten over de brug met de Marshallhulp, het steunpakket waarmee het gehavende Europa erbovenop geholpen moest worden. Het Zeeuwse Walcheren was tijdens de bevrijding volledig ondergestroomd toen de Britten de dijken hadden opgeblazen. Dat landschap was in de ogen van het Rijk een onbeschreven blad geworden. Het greep de mogelijkheid aan om niet alleen de bestaande versnippering aan te pakken, maar ook het gehele landbouwapparaat te herstructureren. Er kwam een noodwet waarmee het Rijk bedrijven mocht saneren of verplaatsen naar de IJsselmeerpolders. Kleine boeren moesten ruimen, de rest kon opschalen. Het plan voorzag in nieuwe infrastructuur, nieuwe waterwegen, recreatiepaden langs de duinen, bermen versierd met iepen en meidoorns. Door de nieuwe waterafvoer kon ook land dat voorheen te nat was nu bewerkt worden.

Het succes van Walcheren werd een voorbeeld voor de rest van Nederland. In 1954 volgde een nieuwe aanscherping van de Wet op de ruilverkaveling, geïnspireerd door de noodwet. De overheid mocht nu bij ruilverkaveling 5 procent van de grond zelf houden voor zaken van algemeen nut. Ook de ‘streekverbeteringen’ ontstonden in die periode. Door middel van intensieve voorlichtingsprogramma’s werden boeren opgeleid en kregen vrouwen les in het huishouden. ‘Gebruikers van het landschap dienen te accepteren dat rationeel ingericht landschap ook rationeel, op wetenschappelijke grondslag, moet worden beheerd’, schrijft Auke van der Woud in Het landschap, de mensen over deze ruilverkaveling ‘nieuwe stijl’.

Vereenzaming

Door alle boerenprotesten en stikstofcommotie is het makkelijk te vergeten dat de teloorgang van de landbouw als pijler van de Nederlandse cultuur niet onlangs, maar al minstens een eeuw geleden is begonnen. De rationalisatie en mechanisatie van de landbouw leidden ertoe dat steeds minder mensen hetzelfde werk konden verzetten. Gedurende de negentiende eeuw werkten in Nederland relatief meer mensen op het land dan in de rest van Europa. In 1890 was dat ruim 30 procent van de bevolking, in 1947 nog maar 19 procent en in 1990 nog maar 4 procent. Als iets het boerenbestaan voor veel mensen onmogelijk heeft gemaakt, dan is het wel deze ontwikkeling.
In een aflevering van Andere tijden over de ruilverkaveling in het Friese Rottevalle, dat na de oorlog werd uitgekozen als nationaal voorbeelddorp, vertelt boer Binne Veenstra over het moment dat hij het personeel de deur wees. In Rottevalle werd de mechanisatie geholpen door de komst van Philips in het nabije Drachten, waar de lonen veel beter waren. ‘Ik wil zo niet meer, ik wil meer verdienen’, zeiden zijn werknemers, zelfverzekerd in de wetenschap dat ze altijd in de fabriek aan het werk konden. ‘Nou, ik zei, goeiedag’, aldus Veenstra. ‘Ik ben direct naar Leeuwarden gereden en heb een melkmachine gekocht, voor 6000 gulden.’
In 1985 werd de regelgeving opnieuw aangepast onder druk van milieu- en natuurorganisaties. Hoewel er voor de oorlog al een commissie was die plannen toetste op de mogelijke gevolgen voor de natuur, voerde de optimalisatie van de landbouw al die tijd verreweg de boventoon. Vanaf 1985 werden ook landschap en natuur wettelijk serieuzer genomen. De tijd dat alles om de landbouw en de industrie draaide werd afgesloten – al was de meeste schade al gedaan. Heggen, houtwallen, rietkragen en kronkelende slootjes: veel van wat het Nederlandse landschap tot zo’n vogelparadijs maakte was
al verdwenen. Voor wie zich het gekwetter nog herinnerde, was Nederland akelig stil geworden.

De balans opmaken

De grote vraag die je over de modernisering kunt stellen is natuurlijk: was dit het waard? Nederland zit met een stikstofcrisis, liet vogels en insecten in de steek, om de Nederlandse bijdrage aan de mondiale problemen maar even buiten beschouwing te laten. Bovendien lijkt het landschap weer opgestaan uit de dood. De zee stijgt, het land daalt. Droogte, verzilting, hevige regenval: de landschapsinrichting wordt niet meer enkel via de wet geregeld.

‘Het arme platteland heeft zich sociaaleconomisch geweldig kunnen ontwikkelen, zodat het er nu goed toeven en werken is’, schrijven Paul van der Molen en Martin Wubbe in Landmeters en ruilverkaveling – en ze hebben gelijk. Onderschat niet wat het betekende toen de eerste slaapkamers in de provincie verwarming kregen. Maar, schrijven ze, de ‘balans voordeel-nadeel’ van de ruilverkaveling is vergelijkbaar met andere twintigste-eeuwse vooruitgangsprojecten als de Deltawerken en de Groningse gaswinning. Dat wil zeggen, de welvaart is duur betaald.

Het gaat beter dan ooit. Dan kan het niet fout gaan, toch?

Het is een merkwaardige blik op het verleden, de ‘balans voordeel- nadeel’, vaak gebruikt door vooruitgangsoptimisten die met regelmaat de opiniepagina’s vullen. Vaak halen ze nieuwe welvaartscijfers en gelukspeilingen aan, om daarmee te zeggen dat we ons niet druk hoeven maken over ecologische ontwrichting en klimaatverandering. Het gaat beter dan ooit met de mensheid, dan kan het niet fout gaan – alsof je de voordelen en de nadelen tegen elkaar weg kunt strepen. Zo’n boekhouding van de geschiedenis slaat op een aantal manieren de plank mis. Ten eerste bestaat de ‘we’ in ‘we kregen er veel voor terug’ niet. Een lijstje met voordelen en nadelen maak je als je een carrièresprong overweegt of niet kunt kiezen tussen twee fietsmerken. Dat kun je gerust doen, omdat de voordelen en de nadelen beide bij jezelf terechtkomen. Maar de modernisering wierp de voordelen bij de een in de schoot en de nadelen bij de ander op de schouders. Ten tweede misken je de innige band tussen welvaart en destructie – wie zegt dat er niet meer vernietiging is, juist omdát er zoveel welvaart is? Eén tijdgewricht kan prima welvaart én aftakeling bevatten. Ook Icarus moet op zijn minst nog één laatste gelukzalig moment hebben gekend, hoog in de lucht met de zon op zijn gezicht, zich nog onbewust van de smeltende was in zijn verendek.