Vanaf half mei tot 27 oktober is er in het Groninger Museum een Ploeg-tentoonstelling over de beleving van land en stad, waarbij het landschap centraal staat.

Bij de beoordeling van plannen voor landschap en natuur wordt vaak terug gegrepen op situaties zoals die vroeger golden. Een historische referentie. Maar naar welke periode moeten we dan teruggaan? De geschiedenis van Noord-Nederland laat een vloeiende reeks geologische veranderingen zien: de ene situatie vloeit voort uit de vorige. Een dynamiek die zich tot vandaag de dag voortzet. We vinden geen ‘ijkpunt’ voor het landschap van Noord-Nederland, want er is geen ‘evenwichtige’ situatie. De beelden van het Noord-Nederlandse landschap worden bepaald door de snelheid van zeespiegelstijging en -daling, de hoeveelheid sediment, de voorafgaande situatie en de menselijke cultuur. Die cultuur heeft zich in het landschap steeds aangepast. Op een snellere zeespiegelstijging rond 300 vóór Chr. reageerden de bewoners met maatregelen die heden ten dage al gauw aantasting van het weidse landschap zouden worden genoemd: namelijk het opwerpen van terpen en wierden. Deze ‘aantasting’ van het landschap werd voortgezet met de aanleg van dijken. Nog later verschenen de eerste echte ‘verticale landschapselementen’ die nu zeker als horizonvervuiling bestempeld zouden worden: de honderden kerken. Het Christendom heeft zijn sporen achtergelaten in het landschap. Hetzelfde geldt voor de vele molens, fabrieken, gemalen en andere gebouwen die vooral de laatste eeuw verrezen.

Kwaliteit op schaal

Noord-Nederland is ondanks de vele veranderingen geen economisch concentratiegebied geworden en dat is maar goed ook. Traditioneel wordt de economische ontwikkeling hier vooral gezocht in de aansluiting bij de ontwikkeling van gebieden als de Randstad. Deze overloopstrategie staat tegenover een identiteitsstrategie, waarbij juist de eigen kwaliteiten van Noord-Nederland als basis voor toekomstige ruimtelijke ontwikkeling worden beschouwd. Ruimte, verscheidenheid aan cultuurlandschappen en natuurgebieden, gave samenhangen tussen dorp en landschap en tussen stad en ommeland, gedoseerde stedelijkheid; dergelijke omgevingskwaliteiten duiden op een schaal die anders is dan de schaal van grootstedelijke gebieden. Een identiteitsstrategie betekent zoeken naar kwaliteit op schaal. Het is zoeken naar een landschapsstructuur die voortbouwt op de structuur die er al ligt. Het landschap moeten we niet op slot zetten, want dan krijg je een museumlandschap. De nieuwe structuur moet de kracht van het landschap versterken en de verloren toegankelijkheid herstellen. Dat leidt tot kennis, kunst en levensvreugd, zoals Jac. P. Thijsse schreef in een tijd dat de natuurbescherming nog niet sectoraal bezig was.

Paradox

Voorts treedt er in het Noorden een omslag op in de functie die het platteland in de samenleving bezit. Dat betekent een overgang van een ontwikkeling gedomineerd door activiteiten als landbouw naar een ontwikkeling die meer door activiteiten als wonen en recreatie wordt bepaald. Daarnaast zijn er in de grootstedelijke gebieden bedreigingen en aantastingen van de kwaliteit van het bestaan in de vorm van congestieverschijnselen. Bij pogingen om de negatieve effecten hiervan te vermijden neemt de druk toe op het platteland. De uitdaging is het oplossen van de paradox dat de trek naar buiten in de vorm van verstedelijking tot vernietiging leidt van de omgevingskwaliteiten waarnaar juist gezocht wordt: ruimte, rust en groen. Tot die uitdaging behoort ook het genereren van welvaart, van economische kwaliteit, daar waar kwetsbare economische structuren aanwezig zijn. Het gaat om fysieke, maatschappelijke, ruimtelijke en economische kwaliteiten op schaal. Haal de potenties eruit en ontwikkel die, deels door reconstructie, deels door conservering en deels door een nieuwe ontwikkeling die kwaliteit toevoegt aan het cultuurlandschap. Pas dan heb je dynamiek, want het Noord-Nederlandse landschap is altijd gekenmerkt door dynamiek; denk maar aan landschappen als het Hoge Land, het Oldambt, Het Lage Midden, Noorderveld en niet te vergeten de Veenkoloniën.

Zorgen over uitbreiding Stad

Het Groninger landschap is ontdekt door de Ploegschilders. De meeste van hen hadden op Academie Minerva les gehad van F.H. Bach en deze docent nam zijn leerlingen mee naar buiten. Heel veel schilderijen en tekeningen zijn gemaakt in het Reitdiepgebied en op het Hoge Land. Het Reitdiep ligt als een kronkelend lint in het zeekleigebied van westelijk Groningen. Ook al heeft niet de rivier, maar de zee de hoofdlijnen van het landschap gevormd, de voorganger van het Reitdiep en zijn zijrivieren hebben er wel de fijnere lijnen in uitgezet. De eerste bewoners hebben zich bij hun vestiging laten leiden door die natuurlijke lijnen en structuren van het landschap. Door de sporen die het gebruik door de bewoners op het natuurlijke landschap achterliet, is het geleidelijk in een cultuurlandschap veranderd.
Zorgen over de uitbreiding van de stad waren er ook al in 1924 toen Ploegschilder Johan Dijkstra van zich liet spreken over de locatie van Blauwbörgje: ‘Langzaam – langzaam kruipt de stad nader – ze schiet haar nieuwe straten uit in het wijde groene land, nieuwe wijken verrijzen met een nieuw geslacht – kanalen zullen de groene landerijen doorsnijden en fabrieken verrijzen en de tijd zal niet verre zijn dat bij Blauwburgje het aanschijn der wereld is veranderd. En een stukje geschiedenis zal hiermee verloren zijn gegaan. Een stukje Groningsche geschiedenis ook.’

Avant-garde

Inmiddels ligt Blauwbörgje onder de noordelijke rondweg. De schilders van De Ploeg waren volgens Henk van Os artistieke vernieuwers. ‘Maar die artistieke vernieuwing betekende veel meer dan alleen nieuwe kunst produceren die in Groningen onbekend was. Wie de avant-garde volgt, krijgt ook een nieuwe kijk op de wereld. Het landschap ten noorden van Groningen was sinds de jaren twintig dankzij hen niet meer alleen agrarische ruimte. Die ruimte bleek de moeite van het schilderen waard. Dankzij De Ploeg bleek er iets te zijn als “het Groninger” landschap’, aldus Van Os.
Kunsthistorica Ineke Kool van Langenberghe stelt: ‘De Ploeg identificeerde zich graag met het Noorden en liet zien dat landschap identiteit betekent; regionale identiteit en culturele identiteit. De Ploeg en het Groninger landschap: beide zijn cultureel erfgoed waar Groningen trots op mag zijn.’

Weerbarstig landschap

Binnen de schilderkunst van De Ploeg vormt het landschap – en in het bijzonder het Groninger landschap – het belangrijkste onderwerp. Kunstenaars als Jan Wiegers, Jan Altink, Johan Dijkstra en anderen trokken in de jaren twintig de gebieden even ten noorden van de stad in om in de vrijheid van de gecultiveerde natuur te werken. Na een lange traditie waarin kunstenaars vooral de rustieke, lommerrijke gebieden rond Drenthe, Gelderland en Holland vastlegden, kozen de Groningers voor het eerst voor de weerbarstige open landbouwstreken van hun provincie. Tijdens de hoogtijdagen van de Groninger landschapsschilderkunst (1924-1930) hanteerden zij een expressionistische stijl die was geïnspireerd op het Duits expressionisme, zoals Jan Wiegers dat had leren kennen in het werk van Ernst Ludwig Kirchner. Deze stijl kenmerkte zich door heftige kleurcontrasten, hoekige vormdeformaties en vlakmatige compositieschema’s.
In de Groninger landschapsschilderkunst van De Ploeg werden vooral de gebieden die zich uitstrekken tussen het Reitdiep en het Boterdiep afgebeeld en op persoonlijke wijze beleefd en geïntensiveerd. Het werk van de meeste Ploegers hield dan ook het midden tussen een kleurrijk impressionisme en een ingetogen expressionisme.
Hoewel het landschap uitgroeide tot meest gekozen onderwerp legden de schilders van De Ploeg hun wil tot vitale kleurexpressies ook vast in stadsgezichten. Vooral Dijkstra en Martens hebben de Groninger binnenstad veelvuldig vastgelegd in expressieve schilderijen en tekeningen. Daarnaast vormde het uitzicht vanuit het atelier een steeds terugkerend thema in het werk van Ploegkunstenaars als Wiegers, Dijkstra en Martens. In het werk van Hansen groeide het atelieruitzicht in de jaren dertig zelfs uit tot belangrijkste onderwerp. Zijn impressies van zijn uitzicht op het Noorderplantsoen verraden zijn primaire belangstelling voor licht en kleur.

Groninger expressionisme

Na 1927 ontwikkelden de verschillende kunstenaars van De Ploeg zich in andere richtingen en waren de jaren van bevlogen gemeenschapszin goeddeels voorbij. Wiegers, die de aanzet had gegeven tot het ontstaan van een gedeelde expressionistische stijl wendde zich steeds meer af van (vermeende) Kirchner-invloeden om na verschillende stijlexperimenten uit te komen op een meer lyrisch en gematigd expressionisme. Zijn invloed klinkt steeds minder door in het werk van andere Ploegers.
Het was Jan Altink die in stilistisch opzicht de landschapsschilderkunst in Groningen naar een nieuw hoogtepunt voerde met uiterst vlot geschilderde transparante, impressionistische werken. In navolging van Altink hanteerden ook Kleima, Van der Zee, Dijkstra voor kortere tijd een aanverwant impressionisme. Voor Job Hansen zou Altinks door licht en wind ingegeven impressionisme van beslissende betekenis blijken. In zijn werk ontwikkelde zich vanaf 1930 een losse, experimentele stijl die hem na de Tweede Wereldoorlog zou voeren tot de uiterste consequentie van het Groninger expressionisme.

Beleving van het Groninger land

Het accent van de expositie ligt op de jaren 1923-1927, de periode waarin Wiegers, Altink en Dijkstra in nauwe omgang en wedijver met elkaar een geheel oorspronkelijke, op het Duits expressionisme georiënteerde landschapschilder-, teken- en grafiekkunst ontwikkelden. Daarnaast wordt ook aandacht besteed aan de periode 1927-1933 waarin de door Altink ontwikkelde impressionistische stijl binnen de landschapsschilderkunst van De Ploeg de boventoon voerde.
De tentoonstelling laat zien hoe verschillende kunstenaars hun indrukken van stad en land verwerkten, hoe de perceptie van de directe omgeving evolueerde en hoe kunstenaars met hun persoonlijke visie de algehele beleving van het Groninger land wisten te bepalen.
De tentoonstelling omvat werken van Jan Altink, Jan Wiegers, Johan Dijkstra, Hendrik Werkman, Alida Pott, Jan van der Zee, Job Hansen, Jan Jordens, George Martens, Ekke Kleima en Jannes de Vries.

Trefwoorden