Boeren die aan het water wonen en alles over het water vervoeren, ze bestaan vrijwel niet meer. Het ongemak werd te groot of ze vielen ten prooi aan natuurbeschermingsorganisaties. Jeen van den Berg weet nog hoe het was om te boeren bij het water: 'De buitenwacht zag je als een soort kluizenaarsfamilie, maar zelf voelde je dat niet zo.'

Het beeld staat op het netvlies als een bestand op een harde schijf: een rietlandschap gevangen door een camera op manshoogte. Ineens glijdt daar een koe over het water. Wonderlijk en komisch tegelijk. De intro van de vaderlandse filmklassieker Fanfare, opgenomen in Giethoorn. Die koe staat gewoon op een voorbijkomende praam. In Giethoorn is de punter voor de toeristen, de praam voor de boeren. Ze doen er alles mee: veevervoer, maar ook hooihalen van veraf gelegen landerijen.
‘Doen’? Hou het maar op ‘deden’. Boeren over het water, ze komen nog voor, maar ze vormen een uitstervende bedrijfstak. Jeen van den Berg was zo’n boer. Hij woont nu in Boelenslaan in de Friese Wouden. Als het water in het bermslootje hoog staat, vinden ze daar al dat er moet worden ingegrepen. Hij glimlacht om die snelle paniek. Hij weet wel beter. Opgegroeid op de Kooipleats midden het in Friese waterland bij Warten. Met zicht op wat ‘Cuba’ wordt genoemd, een exotische naam voor een gebied van riet en laagland.
De Kooipleats was ingesloten door het Prinses Margrietkanaal, de Folkertssloot, de Holstmar en de Oude Venen. Hij verkaste naar verloop van tijd naar de hoeve Luctor et Emergo. Aan zijn dagelijkse omstandigheden veranderde weinig, want die boerderij lag slechts een eindje verderop en nog steeds aan de verkeerde kant van het kanaal.
‘Ik was niet anders gewend. Water en de rarigheden die daarbij horen. Iedere boer bij ons in de omgeving zat over het water. Johan Cnossen, de Roekeboer van It Eilân, de boeren bij Goëngahuizen, van De Bird en van Sitebuorren, iedereen voer. Het was wel een belemmering, maar je had het niet in de gaten, je wist niet beter. Je vond het niet buitengewoon. Je had aanvankelijk ook niet het idee dat je geïsoleerd woonde. De buitenwacht zag je als een soort kluizenaarsfamilie, maar zelf voelde je dat niet zo.’
‘Dat veranderde na verloop van tijd wel. Ik was royaal in de dertig toen ik er boer werd en ook plotseling begon te sporten. Touwtrekken, bij de ploeg uit Britsum. Ik kwam de wereld in, ging met de club naar het buitenland. Toen ontdekte ik ook de nadelen. Altijd weer met die schouw over het kanaal om weg en thuis te komen.’ Zijn vrouw Harmke van den Berg-Hollema: ‘Als ik boodschappen moest hebben, belde ik de winkelman. Die bracht de spullen naar het kanaal en dan haalde ik ze op met het bootje. Later denk je: wat een gedonder ook.’
Hij: ‘Voor het verenigingsleven was je op Warten en Wergea aangewezen. Ging je met de motorboot dan was je twintig minuten onder weg, roeiend een goed half uur. Je ging naar school met de melkboot, en als het winter werd was je in de kost bij oom en tante in het dorp. Je sloeg wel extra voorraad in. Wat er van je tuintje kwam ging de diepvries in. Daar kwam je alleen aan als het echt vroor. Voor je vee had je extra krachtvoer, meel en lijnkoeken.’
‘Alles kwam met de boot. Ik was lid van de coöperatie en aanvankelijk werd het veevoer gewoon thuisgebracht en de melk gewoon opgehaald. Naderhand ging de coöperatieve gedachte van samen alles doen wat minder ver. Toen moest ik het brengen van het voer zelf betalen en werd ik ook gekort op het melkgeld. Eerst 2,5 cent per liter, later 2 cent. Als het loonbedrijf kwam, moest ik ook daarvan het vervoer betalen. Ik was jaarlijks 15.000 gulden kwijt was aan extra kosten.’

Kielspitten

‘Voordeel had je als waterboer nooit. Je lag altijd wat op achterstand. Elke boer bij ons in de omgeving had zijn poldertje. Het land lag onder NAP. Als het water steeg moest je kielspitten: plaggen steken in je eigen land om de polderdijk te verhogen. Nou, dat heb ik geweten. Wij hebben vier winters hoog water gehad, zo hoog soms dat het in de grup van de stal stond. Trekker ervoor, pomp erop en met de gier het water in de polder lozen. Toegegeven, niet milieuvriendelijk. Maar ach, na een tijdje kwam het toch op het buitenwater en vernam niemand er meer wat van.’
‘Mijn vader zei altijd: als ze voor de winter het peil van het buitenwater vijf tot tien centimeter zouden verlagen, hadden wij geen problemen. Ik weet echter nog dat de autoriteiten de peilstokken eind jaren vijftig wat hebben opgetrokken. Ze konden toen nog moeilijk het grootscheepsvaarwater op diepte krijgen. Omwille van de vrachtvaart ging het peil dus wat omhoog.’
‘Later is het Prinses Margrietkanaal wel gebaggerd en ook verbreed. Dat had weer een ander nadeel voor ons. De golfslag werd toen heftiger waardoor onze roeischouwen, waarmee wij naar de overkant moesten, om de haverklap vol water stonden.’
‘Wij molken uiteraard eerst in bussen. Die werden met een boot opgehaald. De problemen ontstonden op het moment dat er ijs kwam. Dan moesten wij ze met de schouw tussen de schotsen door naar de overkant brengen, waar ze met een wagen werden opgehaald. Wij hadden bussen genoeg. Bovendien is er nu eenmaal minder melk in de winter. Je had wel wat capaciteit.’
‘Je had extra veevoer, maar in de sneeuwwinter van ’79 heb ik een beroep op het crisiscentrum gedaan. Ik had geen biks meer. Dus bellen. Het kon. Ik moest een eindje van de boerderij vier vlaggen in het land steken om de landingsplek van de helikopter te markeren, want daar zou de biks mee komen. Ik deed dat. Komt die heli en landt ver van die plek af, heel dicht bij de boerderij. Hoefde ik er niet zo ver mee te sjouwen, zeiden die piloten.’
‘Op Luctor et Emergo hadden wij elektriciteit, maar geen gas en geen waterleiding. De stroom was onvoldoende toen wij van de bussen moesten overschakelen op de tank. Door de ruilverkaveling Garyp-Warten kregen wij netverzwaring, maar voor de rest vielen wij buiten dat gebied. Een deel van de boerderij was boerenland en een deel was van It Fryske Gea. De grond was licht, maar redelijk bruikbaar en vruchtbaar. Als je een mooi voorjaar had, groeide het prima.’

Dat red je toch niet

‘Toen ik het otterproject van It Fryske Gea naast mij kreeg, werd in dat gebied het waterpeil opgetrokken. Het is veengrond en dus kreeg je kwelwater onder de polderdijken door. Mijn land werd erdoor aangetast, maar je weet het, tegen een club als It Fryske Gea kun je je moeilijk verzetten. Dat red je toch niet.’
‘Ik deed in die tijd mee aan een project van het Landbouw-Economisch Instituut voor waterboeren die met natuurbeheer te maken kregen. Dat was interessant. Bij Nij Beets en op het Kampereiland hadden ze land een tijdje onder water gezet, wij waren droog gebleven. Toen bleek dat bij ons de verscheidenheid aan planten groter was dan daar. Toch kreeg je steeds meer water om je heen. Daar lagen dan de ganzen en smienten te slapen en overdag kwamen ze op ons land om gras te vreten. Op een morgen zag ik dat het gras groen was en die avond was het helemaal kaal. Toen heb ik een schadevergoeding gekregen.’

Kerosine voor de vliegbasis

‘Oh ja, die melktank. De bussen moesten aan de kant en de fabriek regelde voor Cnossen van de Roekepleats en mij een aparte boot. Dat was een oude melkboot waar ze een tank op hadden gemonteerd. Die zoog bij hem en mij de tank leeg. Kreeg je die Elfstedenwinters van ’85 en ’86. Kwam er een tankwagen te staan aan de overkant van het kanaal. Dan belde ik met de brugwachter van Fonejacht of er ook scheepvaart op komst was, want dat kanaal werd zo lang mogelijk open gehouden vanwege de aanvoer van kerosine naar de basis in Leeuwarden. Zo niet dan legden wij een slang van 120 meter uit over de schotsen van het kanaal en pompten de melk zo naar de overkant.’
Net even anders ging het op It Eilân even verderop. Daar zaten meer boeren. Die kregen aan hun kant van het water een centrale opvang voor de melk. Vervolgens werd het witte goud in een roestvrijstalen buis onder het water door gepompt naar het vaste land waar het door de tankwagen van de fabriek werd opgezogen. Het deed een beetje denken aan de melkleiding van de Amelander boeren onder de Waddenzee door naar Holwerd.
Geen gas, dus stoken op antraciet. Geen waterleiding, dat was lastiger. Harmke van den Berg-Hollema: ‘Wij hadden een grote regenwaterput natuurlijk. En een pomp boven het aanrecht. De witte was deed ik in een langzame wasmachine anders nam het te veel water. De overalls en spijkerbroeken spoelde ik uit in het kanaal.’
Haar man: ‘Op een gegeven moment kregen wij een watertank. Eén keer in de week kwam de melkboot met een volle tank. Dat water werd dan in mijn eigen tank gepompt, daar stond een hydrofoor boven. Konden wij douchen en de melkleiding schoon spoelen. Ik wilde wel een Nortonput slaan, maar de zuivelfabriek raadde dat af, want er zou zout in het grondwater zitten.’
De Van den Bergs hebben met redelijk veel genoegen op Luctor et Emergo gewoond. De beperkingen en ongemakken in de winter werden afgewisseld door de vreugden van de zomer. Zij: ‘Ja, die zomers waren prachtig. Dan kreeg je veel bezoek. Mensen, die wilden vissen. De kinderen kwamen met tal van logeetjes thuis. Er werden tentjes in de bleek opgeslagen. De watersport voer voorbij.’
Hij: ‘Laat ik je nu vertellen dat de Duitsers de naam hebben, maar dat dat nu juiste de netste lui op het water zijn. Die hebben begrip voor de mensen op de wal. Dat kun je van veel tankvaarders niet zeggen. Vroeger had je ook veel contact met de schippers. Die kwamen langs om melk en een praatje. Of ze brachten modder om de polderdijken mee op te hogen en dan namen ze de weke stront weer mee terug voor de bollentelers in Holland. Daar hebben wij de jaarlijkse strontrace in Workum nog aan te danken.’
Na twintig jaar boeren op Luctor et Emergo vond hij het welletjes. De oprukkende natuurgebieden dreven hem over het kanaal. ‘Ik was ruim in de vijftig, had geen opvolger en moest investeren voor mestwetgeving. Daar kwam bij dat de waarde van het land snel achteruitging door de natuurclaim op de naaste omgeving. Dat is een onomstotelijk gegeven. Daar kom je niet onderuit. In de boerderij zit een watersportbedrijf. Er is nog een hectare land bij, de rest staat onder water.’
Zo is het veel waterboeren vergaan. Lot of geluk – ’t is maar hoe je het bekijkt. De weilanden over het water zijn niet allemaal strikt natuurgebied geworden. Echt geboerd wordt er evenwel, op een enkele uitzondering na, niet meer. Sommige boeren halen er nog hooi vandaan, anderen laten er in het voorjaar het jongvee in los en halen dat tegen de stalperiode weer thuis. De idylle heeft het isolement verdrongen.

Willem Stegenga is oud-landbouwredacteur van de Leeuwarder Courant

Trefwoorden