Binnenkort verschijnt de tweede roman van Albertina Soepboer. Een boek over de waarde van verhalen, hoe ze ontstaan en zich verplaatsen. ‘Verhalen worden vaak misbruikt als exclusief onderdeel van een nationaal erfgoed – daar hebben de Friezen ook een handje van.’

‘Het Fries is voor mij lang uitsluitend een spreektaal geweest.
Ik heb het pas op mijn 21e goed leren schrijven, toen ik Fries als bijvak deed bij mijn studie Spaans. Als ik daarvoor iets schreef in het Fries was dat fonetisch.

‘De Friese literatuur ontdekte ik in diezelfde periode. Ik volgde colleges over Pablo Neruda en Gabriel Garcia Márquez en die vond ik geweldig. Vergeleken met zulke wereldschrijvers kwam de Friese literatuur me als tamelijk provinciaal voor. Het ging altijd over Friesland en alles speelde zich altijd op een boerderij af. Friese poëzie die voor modern doorging leek me, tegen de achtergrond van de moderne dichters die ik las, helemaal niet zo modern. Maar de kennismaking met de Friese literaire traditie bracht ook een ambivalentie in me teweeg. Ik voelde ergens dat die toch bij mij hoorde. Ik wist alleen nog niet hoe ik me er een eigen plek in zou kunnen maken.

‘De roman waar ik nu aan werk en die dit najaar uitkomt, heeft me geholpen om verder te komen in dat proces, overigens zonder dat ik dat boek met die bedoeling ben gaan schrijven. Het gaat over een vrouw die onderzoek doet naar verhalen en daardoor meer zicht krijgt op haar innerlijk en haar verleden. Maar het boek gaat ook over de waarde van verhalen, hoe ze ontstaan en zich verplaatsen. Het uitgangspunt van die laag in de roman ligt in een bestaand Fries volksverhaal. Dat speelt zich af op Ameland en gaat over een vrouw die een problematische verhouding heeft met de zee. Die neemt haar eerst haar man af en later haar zoon. Ik heb daar spiegelverhalen bij gezocht, kustverhalen die zich afspelen in Ierland en Lapland. Daardoor krijgt dat Friese verhaal een heel andere context. Er komen betekenissen in bloot te liggen die daarvoor onzichtbaar bleven.

‘Verhalen worden vaak misbruikt als exclusief onderdeel van een nationaal erfgoed – daar hebben de Friezen ook een handje van. Zo bevat een deel van de verhalen die doorgaan voor ”Friese volksverhalen” universele sprookjesmotieven, zoals dat van de prins die een monster verslaat. Als iets mij duidelijk is geworden bij het schrijven van dit boek dan is het wel dat verhalen niet samenvallen met een nationale cultuur. Als de roman af is, ben ik op mijn eigen plek aangekomen; ik ben een schrijver, geen Fries schrijver. Taal is mijn middel, niet mijn doel.’

‘De ontwikkeling van de Friese literatuur is gelijk opgegaan met het ontstaan van de Friese beweging, die zich onder meer inzet voor het behoud van de Friese taal. Schrijven in het Fries wordt mede daardoor vaak als een politieke daad gezien. Maar ik schrijf in het Fries omdat ik de literatuur ben toegedaan. Dat ik dat onder andere in het Fries doe, is omdat dat een taal is waarin ik me kan uitdrukken.
‘Toen de schrijver Waling Dykstra meer dan honderd jaar geleden een woordenboek Fries-Nederlands maakte, schreef hij in de flaptekst dat het Fries over honderd jaar wel zou zijn uitgestorven. Dat blijkt niet het geval te zijn. Op straat wordt het nog volop gesproken. Je zult mij ook niet horen zeggen dat het Fries “bescherming” nodig heeft. Dat woord suggereert dat het een kasplantje is, terwijl het een zeer levenskrachtige taal is.

‘Friesland lijdt aan het Calimero-complex: het “zij zijn groot en ik is klein”-syndroom. Veel Friezen hebben de neiging zichzelf te definiëren vanuit het defensieve. Dat is een psychologisch probleem van deze provincie, waarvoor om te beginnen de bestuurders ervan eens in therapie zouden moeten. Wie opgroeit met een minderheidstaal, denkt al snel dat die taal wel inferieur zal zijn aan de taal die de meerderheid spreekt. Het reactieve patroon dat dit zelfbeeld oproept, brengt enerzijds Fries nationalisme voort, een opgeblazen trots op alles wat Fries is. De andere kant van de medaille is een merkwaardig soort gêne om de eigen taal serieus te nemen.
‘Ik zou het toejuichen als het Fries een substantiële plaats krijgt in het lager en middelbaar onderwijs. Het is nu niet meer dan een soort folklore, pittoreske franje, leuk voor op de gevel. Ik vind dat je kinderen daarmee iets onthoudt.’

‘Ik zie alles wat ik maak als een experiment. Een gedicht of verhaal begint meestal klein: met een beeld of met woorden of met muziek. Ik zit nu in de beginfase van een toneelstuk. De karakters dienen zich één voor één aan. Ik weet niet waar ze vandaan komen. Als ik schrijf, begin ik meestal maar gewoon, ook al snap ik niet waar het heengaat. Maar mijn werk heeft wel degelijk structuur. De dichtbundel Zones bijvoorbeeld, gaat over grenzen, tussen landen, mannen en vrouwen, heden en verleden, leven en dood. De gedichten in De Fjoerbidders worden bij elkaar gehouden door de vorm die de erin opgenomen gedichten hebben en door de motto’s die ik heb gekozen uit de popmuziek. Ze vormen samen een verhaal over een driehoeksrelatie. Maar die structuur komt bij mij pas in een later stadium. Die zie ik pas als er al een heleboel is. Soms is het alsof de gedichten en de verhalen en de karakters er al waren voordat ik ze schreef, alsof ik ze heb opgegraven, zoals een archeoloog zijn vondsten opdiept uit de grond. Ik weet wel ongeveer waar ik moet graven, maar niet wat ik ga aantreffen. Als ik die intuïtieve manier van werken zou loslaten, zou ik niet kunnen maken wat ik nu maak.

‘Door te schilderen en te tekenen verwerk ik veel indrukken. Schilderen en schrijven zijn voor mij complementaire werelden. De schilderijen die ik maak, komen later vaak terug in mijn literaire werk. Maar vaker gaat het schilderen vooraf aan de taal. Als ik aan een toneelstuk werk, teken ik de karakters vaak eerst. Ik weet dat ik niet te snel de taal moet inschieten. Tekenen en schilderen zijn vrije vormen die me helpen uit te zoeken waar het heen moet.

‘Ik ben er niet op uit om esthetisch verantwoorde poëzie te schrijven. Een goed gedicht heeft voor mij meer lagen en is op een bepaalde manier onaf. Het houdt de aandacht vast maar brengt ook wrijving teweeg. Ik kan een gedicht voor de zoveelste keer lezen en dan verbaasd denken: o, het gaat dus ook dáarover. Dat had ik dan nog niet eerder gezien. Een poëziebundel is geen statisch ding. Eerder is het een soort organisme. Je kunt eindeloos theorie loslaten op poëzie – de klank, het ritme, de symboliek – maar waarom je als maker dingen benoemt en waarom een gedicht, ook als je dat niet helemaal doorgrondt, toch kan werken, dat blijft uiteindelijk een mysterie.’

‘Groningen hoort net als Harlingen bij mijn biotoop. Ik breng bijna elke week een paar dagen door op mijn atelier in het centrum. Als ik ’s ochtends uit de trein stap, denk ik: fijn, weer thuis! Ik geniet van de wandeling naar het atelier, langs het Zuiderdiep of over de Vismarkt. Naast het atelier heb ik ook lang een woning gehad in het centrum van de stad. Dat wilde ik op een zeker moment niet langer. Ik wilde ergens wonen waar het stil is. Dat het Harlingen moest worden, daar was ik vrij snel uit. Het ligt aan zee, het is niet heel klein en wel heel stil. Harlingen heeft een strand, met een strandtent en – geloof het of niet – palmbomen. Ik woon drie minuten lopen bij de zeedijk vandaan. Als ik er een halfuurtje zit, ben ik rustig. Daar kan geen meditatie tegenop. De natuur is hier sterk aanwezig. Dat vind ik mooi en dat miste ik in Groningen. Je ziet hier ’s nachts meer sterren en er is meer wind. Ik heb hier al een paar keer een flinke storm meegemaakt. Mijn huis kraakt dan zo dat ik er niet van kan slapen. Ik zie de zon hier opkomen en ondergaan. Dat is iets prachtigs dat zich elke dag weer voordoet maar wat je in de stad niet meemaakt. Het landschap is voor mij als dichter een belangrijke bron van inspiratie. Het wad, dat vind ik ook zo’n mooie open plek. Ik houd van leeg land. Ik wil de horizon kunnen zien. Het is belangrijk voor me om ver te kunnen kijken. Naar buiten, maar ook innerlijk – een weten dat ik verder kan met mezelf en met het werk dat ik doe.’

‘“Something is rotten in the state of Denmark.” Die zin uit Hamlet gaat vaak door me heen als ik denk aan de afvaloven die hier achter de zeedijk gebouwd wordt. Het deugt, vind ik, voor geen meter dat er een milieuvergunning verstrekt is voor deze oven. Los van de uitkomsten van je verzet, geloof ik dat het belangrijk is voor jezelf om bij zoiets niet lijdzaam toe te kijken. Ik ben met hulp van anderen twee gerechtelijke procedures begonnen: een tegen de bouw- en een tegen de milieuvergunning. Met uitgever en dichter Abe de Vries stel ik verder een boek samen, Giftige Simmer. Fotografen, schrijvers en beeldend kunstenaars kunnen daarin hun visie geven op het noordelijke landschap en wat ze vinden van al het geknutsel daaraan. Het wordt een dik boek: de tientallen kunstenaars die we hebben aangeschreven reageren enthousiast en we krijgen ook veel spontane aanbiedingen. Kennelijk maken veel mensen zich druk om dit soort kwesties. Ik heb niet de illusie dat je met zo’n boek het tij kunt keren – dat kan nu alleen de rechtsspraak nog, of er moet iemand een bom op die oven gooien – maar misschien draagt het wel bij aan bewustwording van hoe machthebbers omgaan met het landschap.’

Albertina Soepboer


Schrijver Albertina Soepboer (Holwerd, 1969) woont in Harlingen en heeft een atelier in Groningen. Ze studeerde Romaanse talen en culturen en Friese taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Haar Friestalige debuutbundel Gearslach verscheen in 1995. Daarna verschenen nog negen andere dichtbundels. Soepboer schrijft in het Fries en het Nederlands. Thema’s in haar werk zijn onder andere meertaligheid, landschap, reizen en muziek. Ze schreef als dichter ook teksten voor zangeres Nynke Laverman (onder meer voor de cd De Maisfrou) en werkte samen met het Rubens Kwartet. Voor haar bundels heeft ze drie keer de Rely Jorritsma-prijs ontvangen. Haar werk is in diverse talen vertaald. Naast poëzie schrijft ze toneel en proza.