Jan Veenstra haalt herinneringen op aan de nachten uit zijn jeugd. Naar zijn vader die hem verhalen vertelde en zijn eerste vriendinnetje. Terug in het nu vraagt hij zich af waar het donker is gebleven.

De liefde voor de nacht heb ik van mijn vader. Als mijn moeder zondagsmiddags naar de kerk was vertrokken – eentje moest immers het dorp onze onwankelbare gezindheid tonen en dan offerde moeder zich graag op, want de baas, aldus de buurvrouw, deed toch niets anders dan snurken onder de preek – trok vader de gordijnen van de voorkamer dicht, zette twee stoelen tegenover elkaar, nam plaats op de ene en klopte uitnodigend op de andere. Hoewel ik er al vanaf de afwas op zat te wachten en om de tijd te doden wat met mijn vliegtuigjes speelde, stond ik niet meteen op, maar liet mijn Spitfire nog even opstijgen om snel de laatste paar moffen uit de lucht te schieten.
Dat vrijwillig uitstel het genot verhoogt wist ik van de ulevellen, die oma altijd meenam. Pas als het water mij bijna uit de mond droop, haalde ik ze uit mijn broekzak.
Na twee neergehaalde Messerschmitts kon ik mij echter niet meer beheersen en wipte op de stoel tegenover vader.
Hij wachtte tot ik op het puntje zat.

Het was nacht.
Het was een pikdonkere nacht.
De regen tikte tegen de ruit van een armoedige vissersschuit.
Zeven rovers schuilden achter een grassprietje.
Er werd een gil gehoord.

Dan zweeg hij met opgeheven vinger en vragende ogen.
‘Er werd een kip vermoord’, vulde ik aan met gesmoorde stem.
Meteen volgde dan de toedracht. Vader fluisterde, ronkte en roffelde het verhaal eruit. Alsof het in één adem moest. De story van de moordnacht, kronkelend langs een bleke maan, fonkelende sterren, voortjakkerende wolken, inktzwarte luchten, langs klippen, door bossen, kloven, krochten, meters hoge sneeuw of over een strand nog heet van de dag.
Ik mocht altijd het slachtoffer kiezen. Vader koos er een avontuur bij. Met steeds weer andere daders. Twee stropers, de baron, een arme weduwe, de belastinginspecteur van de keizer, wie dan ook.
Wel doken steevast de zeven rovers op, die er met hun goede inborst voor zorgden dat vader zijn verhaal kon besluiten met een happy end. Niet dat het slachtoffer dan weer tot leven kwam. Nee, de afrekening met de daders. Hun verdiende loon. De weduwe trouwde een prins, maar de rest moest brommen op putwater en spinnenkoppen, het hele Wilhelmus neerleggen in lettervermicelli, drie jaar bonen punten of kreeg – zoals die belastinginspecteur – oorwurmen in de onderbroek. De jaloerse haan, die deze keer de dader bleek, mocht pas weer kraaien als hij een ei had gelegd.
Kortom, het echte leven is ’s nachts.
De dag is meedogenloos. Van taken, plichten, alles wat je van ver al ziet komen. De dag is rechtlijnig. Geperst en gestreken.
Maar dan de nacht. Ruim avontuur. Gehuld in soepele gewaden. Meeslepend. En vol van barmhartigheid.

Mijn eerste vriendinnetje was de op één na mooiste meid van de mulo. Toch voelde ik mij spekkoper, want de mooiste was een trut, die haar proefwerken nuffig afschermde met de linkerarm en daarom door mij een kilo oorwurmen toegewenst kreeg in haar onderbroek.
Bij Millie mocht ik spieken zoveel ik wilde, maar omdat liefde zich nu eenmaal staande moet zien te houden op een wankel bruggetje tussen geven en nemen, schreef ik haar opstellen. Welk onderwerp de leraar ook opgaf – ‘ik worstel en kom boven’ of ‘mijn naam is haas’ – het lukte mij altijd wel er een tedere passage in te frommelen die, gevoegd bij alle vorige, meehielp het vlieggat naar Millies hart steeds verder open te peuteren.
Vlak voor de grote avond – wij zaten al in de vierde – schreef ik mijn magnum opus. Het opstel over ‘adeldom verplicht’ begon ik met:

Het was nacht.
Het was een pikdonkere nacht.
De regen tikte tegen de ruit van een armoedige
vissersschuit.
Zeven rovers schuilden achter een grassprietje.
Er werd een zucht gehoord.
Toen hij haar kuste bij de poort.

Bij aardrijkskunde schoof ik haar het velletje stiekem toe en zag uit mijn ooghoeken dat ze het meteen begon te lezen, dat ze kleurde, dat ze even schielijk omkeek en dat er het begin van een wonderschone glimlach op haar lippen lag toen ze de leraar zonder haperen antwoord gaf op de vraag welk sediment er in het Alluvium werd afgezet ten noorden van Drenthe.
Ik zat gebeiteld. Na de grote avond zou ik haar naar huis brengen. De nacht der nachten, meeslepend als geen een.
Het was zeker acht kilometer over de natte, onverlichte ruilverkavelingweg. Acht heerlijke kilometers van uitgesteld genot, nog verhevigd door haar vrolijk gebabbel over het toneelstuk waarin we een klasgenoot met een black-out hadden zien worstelen, zozeer dat de souffleur – onze leraar maatschappijleer – de rol maar had overgenomen met als gevolg dat hij in de slotscene een meisje uit de derde had moeten zoenen dat oppervlakkig bekeken nog altijd zonder borsten door het leven ging.
Onstuimig trapte ik naast Millie voort. Hummend in het donker.
Bij het wilgenbosje, honderd meter voor haar vaders boerderij, trok zij even aan mijn mouw en legde toen haar vinger op mijn lippen. Geruisloos reden wij het erf op en zetten de fietsen naast het stookhok. Ze nam mij aan de hand mee, om de wagenschuur heen, tot aan het hek naar het achterliggend land, waarachter een koppeltje koeien – de konten genadig naar ons gekeerd – stond te druilen.
Het zachte zoemen van het weideapparaat kalmeerde mijn knikkende knieën. De maan die zojuist nog even tevoorschijn was gepiept, schoof discreet achter een wolk.
Millie stond met de rug tegen het hek, sloeg haar armen om mijn lijf, hief haar gezicht op en fluisterde: ‘Adeldom
verplicht!’
Dat overviel mij. ‘Niet elk schot is een eendvogel’, mompelde ik voorzichtig.
‘Ssst. En denk erom, geen zuigvlekken!’
Waren het de koeien die omkeken, was het faalangst of de krampachtig beteugelde passie waarmee ik elk risico op zuigvlekken wilde uitsluiten? Een feit is dat het bloed zodanig uit mijn vitale delen trok dat ik klappertandend aan een kus begon die stierf in het geratel van mijn tanden tegen de hare. Ze schrok achteruit en zuchtte diep. ‘Beter van niet’, zei ze toen, niet onvriendelijk. ‘Over een tijdje, misschien.’
De nacht is barmhartig. Wie bemerkt de schaamte van een afgewezen prins? Wie ziet het vuur op zijn konen, dat gestaag stolt in lijkbleke wangen? Wie hoort het zachte vloeken van een eenzame ridder die zijn stalen ros rillend over een acht kilometer lange ruilverkavelingweg stuurt?
De nacht? De nacht knijpt een oogje toe.

Ruim achttienduizend nachten later. Uitgerust met een paraplu, mijn verhalenbundeltje en een flakkerende stormlantaarn sta ik in de herfstnacht onder een oude eik, iets terzijde van het bospad.
De wereld is bezig het duister om zeep te helpen. De wereld eist kreukvrij, gevaarloos en overzichtelijk vertier. Alles wat het daglicht niet verdraagt, is verdacht. De lamp, ooit van het vuur afgekeken en bedoeld om na de schemering nog een paar bladzijden te kunnen lezen, het pad te verlichten van een in allerijl opgeroepen vroedvrouw of een schip tot baken te zijn, heeft zich via een weerbarstig net van schimmeldraden tot in de verste uithoek vaste voet verworven. Ook in het donker zet de mens zijn bezit in het zonnetje. De dag moet koste wat het kost gelengd. Zó bang zijn we geworden. De bleke maan, de paar fonkelende sterren leiden een fossiel bestaan, uitgelachen door neon en halogeen.
Ja, de stad! Maar ook het dorp. Zelfs de streek. Badend in licht. We moeten een keuken buiten. We moeten licht. We moeten roosteren en bier drinken. We moeten nog méér licht.
In het donkerste donker op de tuinbank zitten en je gedachten ontdoen van ruis en geklepper is te griezelig voor woorden geworden. Zelfs de volle maan schiet tekort.
De organisatoren van deze nachtelijke tocht vragen eerherstel voor de nacht. De deelnemers wandelen in groepjes langs schrijvers die op ongeregelde plekken in het bos staan opgesteld. Zodra zich een groepje om mij heeft verzameld, lees ik een toepasselijk verhaaltje bij de stormlantaarn. Als ze na een beleefd applaus weer verder trekken, denk ik dat het alleen maar erger zal worden. De donkere dagen voor de Kerst zijn in aantocht. Rudolph komt. Rudolph, the red nosed reindeer. De trooster van het angstige mensdom. De nieuwe verlosser.
Half november zie je de eerste al en meteen na Sinterklaas staan ze tuin aan tuin te schijnen. Rudolph met zijn arrenslee. Steeds vaker aangevuld met strengen licht langs windveren, boeidelen en dakgoten. Looplicht soms ook, want stilstand is achteruitgang.
Waar moet je in godsnaam naartoe met je vriendinnetje dat je thuis mag brengen? In het volle licht en aangestaard door Rudolph wordt onkunde en schaamte onbarmhartig tentoongesteld. Waar zul je oefenen?
In de laatste groep loopt ook mijn lief mee. Het koppeltje mensen schaart zich om mij heen en trekt de kraag op, als ik begin te vertellen.

Het was nacht.
Het was een pikdonkere nacht.
De regen tikte tegen de ruit van een armoedige vissersschuit.
Zeven ro…

Als ze na het avontuur verder wandelen, zie ik een ranke gestalte achterblijven. Ik blaas de stormlantaarn uit.

Er werd een gil gehoord.
Er werd een vrouw bekoord.