Hij zag de brief al liggen, gestoken tussen een stapeltje post, onder aan een trappenhuis dat stoffig oogde in de hitte van de hondsdagen. Zo’n misplaatst vrolijke oranje envelop, voorzien van het logo met de zeemeeuw. Onwillekeurig zocht hij steun bij de leuning, als de oude man die hij nog niet was. Zijn benen voelden zoals die keer dat hij op de tienmeterplank had gestaan, na lang delibereren rechtsomkeert had gemaakt en zichzelf een lafaard had gevonden.

De etage waar hij woonde was laag, want gebouwd toen alle mensen dwergen waren. Hij had ramen tegen elkaar opengezet en hoorde hoe in een winkelstraat kwartjes en guldens rinkelden op de maat van een draaiorgel. De verdieping was in tweeën gedeeld middels een muur van Billy’s. Overal lagen boeken in spagaat, opengeslagen waar hij gestrand was. Ze in de steek had gelaten.

Aan de keukentafel opende hij eerst de rekeningen. De zuurstofnota was weer omhooggegaan, zag hij, maar ja: wie niet betaalde werd afgesloten. Toen de exploitatierechten waren verkocht, had Shell toegezegd zich in te zetten voor de luchtkwaliteit, die niettemin achteruit was gehold. Althans, als je je neus vertrouwde en niet het RIVM. Die deal was er met spoed doorheen gejast na de aanslag op het Autotron en de Slag bij Ter Apel. Over de tientallen die waren gecrepeerd in dat zuid-Groningse boerenweiland hing nog altijd de fog of war. Hij was opgehouden zichzelf te informeren, want je raakte allengs het spoor bijster en onthulde beetje bij beetje je diepste gedachten aan bedrijven en instanties.

De oranje envelop kwam van het Normalisatiebureau. Er zat een op glanspapier gedrukte brochure in, met op het voorplat de slogan: DOE NORMAAL! NORMALISEER! Dat deed hem denken aan een boek dat hij ooit gelezen had: Why Be Happy When You Could Be Normal? Volgens de folder was geluk juist onmogelijk zónder normaal te zijn – het één kwam simpelweg voort uit het ander. Ook kon je, al stond dat er niet met zoveel woorden, beter verzwijgen dat je weleens een boek las.

Er was een officieel schrijven bijgevoegd. Dat was, zo wist hij van vrienden die hij niet meer zag, de opmaat naar het ondernemen van ‘stappen’:

Geachte heer H*,

Volgens onze administratie hebben we nog niet het genoegen gehad u te mogen verwelkomen bij het Normalisatiebureau. We leven gelukkig in een vrij land, maar houdt u er rekening mee dat uw medeburgers recht hebben op een veilige leefomgeving? Tot ons aller verdriet verraadt uw dossier anti-Nederlandse sympathieën. Terwijl we juist samen zo’n prachtsamenleving proberen te bouwen! Mogen we aannemen dat u, aangezien u uw social media-accounts heeft opgeheven, niet langer op uw radicale standpunten staat? We nodigen u van harte uit voor een bezoek aan het Normalisatiebureau Grote Markt, voor een gesprek en een metamorfose, die op vertoon van de bijgevoegde code geheel kosteloos is. De actie loopt nog twee weken!

* * *

De waarheid was dat naarmate er meer mensen normaliseerden, hij zich minder op zijn gemak voelde. Hij waande zich beoordeeld, een freak, zoals op de middelbare school, wat een akelige periode was geweest, rijk aan acné en arm aan sociaal verkeer. Als hij dezer dagen naar buiten ging, was het met tegenzin en meestal in het schemerdonker. En trouwens: de boekwinkels die hij in het verleden gefrequenteerd had, hadden de deuren inmiddels gesloten, niet zozeer gedwongen door de politieke wind, maar omdat de animo onder de genormaliseerde bevolking nihil was. De markt had besloten en de markt had gelijk.

Hij keek op van de brief en monsterde de benauwde ruimte: de afwas die stond opgetast, het stof langs de plinten. De vele boeken maakte zijn huis een schip uit een andere tijd, een schip dat kraakte als het woei. Een gevangenis en de laatste vrije grond.

Misschien was het ook wel beter te normaliseren. Rustiger. Misschien werd je er inderdaad gelukkig van. Misschien zou hij dan weer kunnen afspreken met vrienden die hem nu uit de weg gingen. Hij zou zichzelf vervloeken, maar hooguit tot het moment dat de normalisatie was voltooid. Dan zou hij anderen haten, niet langer zichzelf.

Hij had niks meer in huis, dus ontkwam hij er niet aan de tocht naar de supermarkt te ondernemen. Een tas zonder opdruk en een T-shirt met Boba Fett erop? Ja, dat moest wel kunnen. Een honkbalpetje tegen de verschroeiende zon op zijn dunner wordende haar? Hm… Hij had er eentje zonder tekst, maar het ontbreken van tekst leek een statement op zich. Dan liever zijn blanke pit een tikje laten aanbranden.

Hij was de zon niet meer gewend en probeerde van schaduw naar schaduw te laveren, zweetvlekken onder zijn oksels en op zijn rug. Teflon gezichten, blank of blank gemaakt, schermden met reclametanden. De kleur was al grotendeels uit de bevolking getrokken, en hoezeer hij zich ook opwond over die gedwongen gelijkschakeling – en het verborgen leed ervan – moest hij tot zijn schaamte erkennen dat hij zichzelf daardoor ook minder vaak betrapte op gedachten en gevoelens die niet oké waren, hoe ‘normaal’ ook.

Toen, opeens, zag hij haar, bij de Der Aa-Kerk, op weg naar de Brugstraat. Ze droeg een hoog opgetrokken spijkerbroek, swingend zonder te dansen.

Hij besloot – nu ja, besloot? – haar te volgen, langs de houten schepen aan het Hoge der Aa, waar touwen zachtjes klepperden tegen de masten. Zij was zijn grootste bron van verdriet. Ze had zijn hart gestolen vlak voor het Normalisatiebureau het hare had ontvreemd. Toch was hij nog verliefd op haar, voornamelijk uit platte begeerte. Ze had een hoog voorhoofd – daar hield hij van – een kordate tred, en een lange hals die nog begeerlijker was geworden nu ze haar rode lokken had gekortwiekt. O, de geur van die hals… Hij herinnerde zich de gesprekken, aan tafel, in bed, op een handdoek in de duinen. Zodra hij over politiek was begonnen, was haar gezicht op slot gegaan. Het interesseerde haar niet, het leven was te kort. Liever vree ze, en daar had hij weinig tegen in te brengen.

Toen ze, zonder duidelijke aanleiding, even over haar schouder keek, overwoog hij zich achter een kliko te verbergen. Maar ze had hem al gezien. Ze zwaaide aarzelend en wachtte tot hij haar had bijgehaald.

‘Hé,’ zei ze.

‘Hé.’

‘Volg je mij of zo?’

Haar ogen, nog zoiets. Zijn hart stuiterde een onzichtbaar trappetje af. ‘Je ziet er goed uit,’ zei hij, na wat een eeuwigheid leek. Het was fijn iets te zeggen wat waar was – zo vaak kreeg je de kans niet.

Ze bedankte hem en vroeg bezorgd: ‘Hoe gaat het met je?’

Hij haalde zijn schouders op. ‘Het is lekker weer.’

‘Het ís lekker weer.’ Ze sloot haar ogen en keerde haar gezicht naar de zon, als een kat die geaaid wil worden.

‘Ga je naar het plantsoen?’ vroeg hij. Uit haar tas priemden een stokbrood en de hals van een fles rosé.

‘Hmm, ja.’

Dat ze naliet hem mee te vragen, stak hem. Die trut had vast met een of andere gozer afgesproken. Dus zei hij maar dat hij nog wat boodschappen moest doen.

‘Het plantsoen is echt opgeknapt,’ zei ze.

‘Is dat zo?’

‘Je wordt er in elk geval niet meer aangerand.’

Hij kende niemand die er aangerand was.

‘Of voor hoer uitgemaakt,’ voegde ze eraan toe.

Hij keek naar het polshorloge dat hij niet droeg. ‘De supermarkt gaat zo dicht,’ loog hij.

Ze wees. ‘De Appie is die kant op, hè? Boefje.’

In de supermarkt stond hij eindeloos voor de schappen met chips, in de koelte van de airconditioning. Blonde tieners in Appieblauw duwden kratten door erehagen van kruidenierswaren of stonden in een groepje te giebelen rond een kassamedewerker.

Hij haatte het dat hij zo’n huichelaar was geworden, ook al was het uit zelfbescherming. Die gedwongen loochening was misschien nog wel de vervelendste bijkomstigheid van de oprukkende Normalisatie. Niet dat het werkelijk nieuw was – dat was bijna niks. Hij had gelezen over de equivocatie van katholieken, die zich in de zeventiende eeuw dubbelzinnig uitlieten om aan vervolging door protestanten en anglicanen te ontkomen. En ja, sommige van die katholieken waren terroristen geworden, zoals Guy Fawkes, die er met de zijnen bijna in geslaagd was het Britse parlement op te blazen, inclusief adel en koningshuis. Hij had gelezen over menistenleugens, halve waarheden die gedebiteerd werden om de inquisitie te misleiden, en tegenwoordig had iedereen de mond vol van taqiyya, de vermeende plicht van moslims te liegen om hun snode plannen te verhullen – plannen die zouden moeten leiden tot een islamitische heilstaat en de sharia. Maar was taqiyya uiteindelijk niet hetzelfde als een menistenleugen: een uitweg voor wie vervolgd werd? Een ander soort leugenachtigheid, die van de alternatieve feiten, domineerde de publieke sfeer. Hoeveel had de waarheid nog in de melk te brokkelen wanneer leugens tot meer leugens dwongen?

* * *

Weer buiten verkocht de zomerhitte hem een oplawaai.

De kortste weg naar huis voerde langs het Normalisatiebureau, dat was gevestigd in een modern gebouw dat oorspronkelijk een cultureel centrum had moeten worden, tot de laatste verkiezingen anders hadden besloten. De Noordzijde van de Grote Markt – in de nadagen van de Tweede Wereldoorlog in de as gelegd en daarna zo afzichtelijk mogelijk weer opgebouwd – was ervoor afgebroken, en nu wapperde boven het architectonische hoogstandje fier de Nederlandse driekleur.

In dat cultuurcentrum had een bioscoop moeten komen, ter vervanging van het muffe filmhuis waar hij zoveel uren van zijn leven had doorgebracht. Er waren tijden geweest, sombere tijden, dat hij zich dagenlang in het duister had verschanst en was ontsnapt aan zichzelf. Gewichtsloos was geworden. Nu was er geen filmhuis meer, enkel nog de Pathé, met haar commercieel vertier. Ook dat was gewichtsloosheid, maar van het soort waar hij zich schuldig over voelde. Besmeurd.

Bij de ingang van het Normalisatiebureau hield hij in. Er stond een familie met een Arabisch uiterlijk te smoezen – zulke families zag je niet vaak meer. De vrouw, klein, gedrongen en zonder hoofddoek, was boos, de man probeerde haar te sussen, hun drie kinderen stonden er bedremmeld bij. Eentje begon aan zijn moeders rok te sjorren toen hij twee agenten op een mountainbike in de remmen zag knijpen en de stoep op zag hippen. Het gezin maakte zich schielijk uit de voeten.

Waarom ging hij die dag naar binnen? Achteraf maakte hij zichzelf wijs dat hij even had willen kijken, nieuwsgierig geworden door de brief. Meer leugens.

De smetteloze ruimte, strak en wit als een Apple Store, had wanden waarop vrolijke promo-clips draaiden, en een balie waarachter een hoogblond meisje stond dat een herenkostuum droeg, en een smalle, oranje stropdas.

‘Kan ik u helpen, meneer?’

Hij hakkelde wat. Zei dat hij het niet wist.

‘Heeft u een afspraak voor normalisatie?’

Hij keek naar buiten, waar de markt in volle gang was, al was de opkomst bij deze hitte gering. ‘Er was hier net een gezin,’ begon hij. Hij stond nog steeds een meter of vijf van de balie, bang dichterbij te komen.

Ze keek vies. ‘O ja.’

‘Wilden ze genormaliseerd worden?’

‘Pardon?’

Hij kwam een stap dichterbij. ‘Of ze genormaliseerd wilden worden.’

‘Normalisatie werkt alleen bij een te corrigeren deviatie.’

‘Deviatie?’

‘Van de culturele norm.’ Ze glimlachte. ‘Het is toch veel fijner voor ze als ze in hun eigen land kunnen normaliseren? Mensen moeten geen dingen willen die niet goed voor ze zijn. Daar wordt iedereen ongelukkig van.’

Een tijdje dwaalde hij door de ruimte – zwijgend bladerde hij door folders die in een rekje stonden.

‘We hadden deze problemen nooit gehad,’ zei het meisje, ‘als de goedmensen hadden erkend dat sommige verschillen te groot zijn om te overbruggen. Dat begrijpt een kind.’

Hij keek haar aan. ‘Ben je zelf genormaliseerd?’

Weer die uitgewoonde glimlach. ‘Ik heb me nooit beter gevoeld.’

Ze richtte zich op haar scherm en typte het een en ander in. ‘Het is niet druk nu, iedereen is in het plantsoen of bij het Hoornse Meer. We kunnen u zo inpassen. U zou er zeer van opknappen, denk ik.’

Maar hij was al op weg naar de uitgang.

‘Het duurt echt maar even,’ riep ze hem na. ‘Het doet heus geen pijn.’

Hij mompelde iets over een kortingscode, die nog thuis lag.

‘We hebben hier kortingscodes liggen, meneer. Meneer? Meneer?’

* * *

Er pasten nogal wat boeken in zijn auto, merkte hij, meer dan hij had gedacht. Het was een vrij grote gezinswagen, al had hij geen gezin, een tekortschieten waarvoor hij zich geneerde. Man, wat geneerde hij zich vaak. De auto heette Berend, vernoemd naar een vriend die zoveel van kunst hield dat hij eerst naar Florence was gevlucht, en toen met een bootje naar Alexandrië. Sindsdien was er niet meer op e-mails of WhatsApp-berichten gereageerd. Hij wilde het niet denken maar dacht het toch: Berend was vast door een moslim de keel afgesneden.

Het was maar een kort ritje: afvalverwerkingsbedrijf Stainkoeln lag even buiten de stad aan het Winschoterdiep, tegenover een vuilstort die inmiddels was veranderd in hoekige bergweide. Weken waren verstreken, de temperatuur had herfstige waarden aangenomen en het miezerde. Hij bracht zijn auto tot stilstand voor de slagbomen en draaide een raampje open. Uit een luidspreker aan een paaltje klonk een blikken stem: ‘68-LX-KG. Wat komt u brengen?’

Hij mompelde een antwoord.

‘Kunt u dat herhalen?’

‘Boeken,’ zei hij, harder nu.

‘Containers 12 en 13, rechts achter op het terrein.’

Op de aangeduide plek was een oudere vrouw bezig zeil van een aanhanger te pellen. Eronder lagen, dwars door elkaar, honderden boeken als lijken bij Agincourt. Hij stapte uit en even schampten hun blikken elkaar. Ze keken snel weer weg.

Hij had geparkeerd op een helling, zodat hij van boven recht in de containers keek. Dat maakt het lossen eenvoudiger. Hij wierp de boeken met armen vol de diepte in, boven op de voorraden van anderen, alsof hij potgrond verplaatste, de ene zak identiek aan de andere. De boeken die hij morste, raapte hij op, om ze onderhands als een frisbee weg te laten zeilen. Tot hij, o ironie, Fahrenheit 451 opraapte.

Dat boek beschuldigde hem. Et tu? Jij bruut. Een rilling trok door zijn lichaam. Het boek verhaalde over een wereld waarin iedereen vegeteerde voor wandgrote schermen, boeken verboden waren en vrijwel niemand nog las. Een wereld waarin brandweermannen maar één taak hadden: boekverbranding. Tot zo’n brandweerman – wat was zijn naam ook weer? – een ‘abnormaal’ iemand tegenkwam die zijn papierhaat genas. Dat woord trof hem: abnormaal. Hij bladerde in de onttakelde pocket en stuitte op zinnen die waren onderstreept, door hem of door een eerdere eigenaar. De pagina’s waren verkleurd als de vingers van een kettingroker, de potloodstrepen waren half uitgegumd door de tijd. ‘The magic is only in what books say,’ las hij, ‘how they stitched the patches of the universe together into one garmant for us.’ En elders: ‘The good writers touch life often. The mediocre ones run a quick hand over her. The bad ones rape her and leave her for the flies.’ Een boek was een wapen en weinig dingen waren gevaarlijker dan een belezen man. Hij staarde naar die woorden en voelde zich misselijk worden. Hij zag niet dat de vrouw hem hoofdschuddend opnam, haar telefoon uit haar jaszak viste en een foto maakte.

* * *

Het intakegesprek werd afgenomen door een psycholoog. Hij had zich er niet meer tegen verzet; de lege boekenkasten hadden hem ertoe gedreven; de boekenkasten en de stilte. En als hij eerlijk was, wat nooit meeviel, was hij altijd al half op weg geweest, hunkerend naar minder weerstand. De arts – was hij wel een arts? – scrolde door zijn dossier, keek hem over de rand van zijn brillenglazen aan en fronste. Hij zag er in elk geval wel uit als een arts, met zijn kale knikker en zijn pedante mondje. En hing daar niet een officieel document van de een of andere universiteit, met een officieel ogend zegel en een handtekening?

‘Hm,’ zei de arts.

‘Niet goed?’

De man draaide het scherm een kwartslag en tikte met een ballpoint op een verzameling waarden en diagrammen waaruit je lastig wijs kon worden. ‘Oikofobie,’ zei de man.

‘Pardon?’

De arts sloeg de DSM-VI open bij de angststoornissen, schoof hem het lijvige naslagwerk toe en hield een vinger bij het betreffende lemma. Oikofobie: haat van de eigen etnische en culturele identiteit, leidend tot zelfdestructieve collaboratie en een verhoogd risico op landverraad. Gewoonlijk onderdeel van een groter complex van linkse wanen. Kan behandeld worden met psychofarmica en normalisatietechnieken. Comorbiditeit: Florence Nightingale-syndroom, zie: zwakte-aandoeningen.

‘Ik snap het niet,’ zei hij.

‘U geeft ook aan “goede doelen”.’ De man tekende met wijs- en middelvingers de haakjes in de lucht. ‘We zien dat vaker. De behandeling is erop toegesneden.’

De normalisatie vond plaats in een lege, witte kamer, impuls-arm, prettig warm en met zachte vloeren en wanden. Een broeder deed hem de Helm op, snoerde de banden goed vast en klapte het ondoordringbare vizier dicht. Hem werd gevraagd languit op de vloer te gaan liggen, in een zo aangenaam mogelijke houding: ‘gewoon, zoals u thuis slaapt’. Hij strekte zich uit op zijn zij en hoorde hoe de broeder de ruimte verliet. Via een ingebouwde koptelefoon zei de arts: ‘Dit kan even onprettig aanvoelen. Probeer maar aan een strand met palmbomen te denken.’

Een strand met palmbomen? Serieus? Hoe cliché wilde je het hebben? Dus dacht hij aan het strand van Ameland, de hond die hem had toegestaan op zijn rug te klimmen, en hoe hij, vijf jaar oud, als een indiaan had zitten pow-wow’en. Toen begon de Helm te zoemen en voelde het alsof zijn hoofd werd samengeperst, zonder zijn schedel te kraken. Ik ben een walnoot, dacht hij. Een walnoot, een walnoot, een walnoot… Het zoemen stopte en hij werd overspoeld door het zalige gevoel dat alles eenvoudig was.

* * *

Alle mensen waren zoals hijzelf, vrienden en buren, lekker eenvoudig gebleven, lekker gek, altijd in voor een barbecue, en fuck dat vlees met Beter Leven-stickers erop en schuldtoeslag. Dat vlees verdween goddank in toenemende mate uit de supermarkten. De Sint kwam en nam zijn knechten mee, het was een waar volksfeest, en toen ging de Sint weer. Wie zeurde nog? En waarom had hij zelf ooit gezeurd? Hij had zelden nog onaangename gevoelens, behalve wanneer hij mensen zag met een zeker uiterlijk, maar nu kon hij zich tenminste overgeven aan gevoelens waarvoor hij zich vroeger geschaamd had. Vrijuit haten was bevrijdend, vond hij. Het was eerlijk. Het was puur. Wat was hij vroeger toch een klootzak geweest dat hij zichzelf en anderen die gevoelens had ontzegd. Maar liever nog werd hij nooit meer in een positie gebracht te haten, en naarmate er meer niet te normaliseren mensen op vliegtuigen en schepen werden gezet – althans, dat nam hij aan; waarom zou de wakkere krant liegen? – daalde er een zalige rust neer over de steeds normaler wordende wereld.

En toen, in een zomer die vroeger begon dan gebruikelijk, zag hij haar weer, flanerend langs het water van het Hoge der Aa. Hij riep haar naam en haalde haar op een holletje bij.

‘Hé daar,’ zei ze. Ze leek verbaasd. ‘Ben je afgevallen?’

‘Ik ben opgeknapt, joh. Ik voel me uitstekend.’

‘Wat fijn om te horen.’

‘Ben je op weg naar het plantsoen?’

Ze opende haar tas: een fles rosé die peentjes zweette, toastjes, een stukje brie, een mes, een modetijdschrift. ‘Dat het nu al zomer is, hè?’ Ze lachte: ‘Kom maar door met die klimaatverandering!’ Hij lachte mee en ze keek hem aan met die ongelooflijke ogen van haar. ‘Heb je iets te doen?’

Hij schudde nee. En op dat moment wist hij dat hij verschrikkelijk gelukkig ging worden.

#

Het Normalisatiebureau is afkomstig uit de door Auke Hulst samengestelde bundel Als dit zo doorgaat, met verhalen van Karin Amatmoekrim, Mohammed Benzakour, Walter van den Berg, Hanna Bervoets, A.H.J. Dautzenberg, Matthijs Eijgelshoven, Rob van Essen, Anne-Gine Goemans, Daan Heerma van Voss, Thomas Heerma van Voss, A.F.Th. van der Heijden, Jannah Loontjens, Lieke Marsman, Alma Mathijsen, Jan van Mersbergen, Nelleke Noordervliet, Christine Otten, Jamal Ouariachi, Gustaaf Peek, P.F. Thomése, Wytske Versteeg, Ivo Victoria en Frank Westerman. Uitgeverij: Ambo | Anthos. 18,99 euro (248 blz.).