Bij de relatie tussen de openbare drinkwatervoorziening en het kwantitatieve grondwaterbeheer gaat het met name om de vraag: hoe komen waterleidingbedrijven aan waterwingebieden?

Artikel door W.G. Beeftink uit Noorderbreedte december 1986:

Vroeger ging dit vrij gemakkelijk.
Een waterleidingbedrijf zocht, op basis
van de beschikbare geologische en hydrologische
gegevens, een geschikte plaats.
Als vervolgens uit een proefboring bleek dat
de bodemopbouw aan de verwachtingen
beantwoordde, kocht men de nodige gronden
aan en begon met het opzetten van een
pompstation.
Nu heeft de onttrekking van grondwater uit
diepere, watervoerende pakketten gevolgen
voor de ondiepe grondwaterstanden in de
omgeving. In het watervoerende pakket
treden potentiaaldalingen op, die het grootst
zijn ter plaatse van de onttrekking, en die afnemen
naarmate de afstand tot dit punt toeneemt.
Wordt het watervoerende pakket afgedekt
door zich ver uitstrekkende afsluitende
lagen, dan zijn de gevolgen voor het ondiepe
grondwater gering. Zijn dergelijke
afsluitende lagen echter niet aanwezig, dan
zetten de potentiaaldalingen zich volledig
door in de vorm van grondwaterstandsdalingen.
Deze gevolgen van de grondwaterwinningen
spelen de hoofdrol in het kwantitatieve
grondwaterbeheer (afb 1).
Omstreeks 1950 werd aan de hand van de jurisprudentie
gekonkludeerd, dat deze gevolgen
van onttrekkingen moesten worden aangemerkt
als schade en hinder in de zin van
de Hinderwet. Konsekwentie hiervan was
dat het stichten van nieuwe waterwingebieden
zou kunnen worden tegengehouden
door weigering van Hinderwetvergunningen.
Lange procedures
In verband hiermee werd een speciaal juridisch
instrument geïntroduceerd, in de
vorm van de Grondwaterwet Waterleidingbedrijven
(1954). Deze wet moest dus de obstakels
wegnemen, die de kontinuïteit van
de openbare drinkwatervoorziening in gevaar
brachten. De bezwaren van belanghebbende
grondeigenaren moesten wijken voor
het algemeen belang.
De wet omvatte een vergunningstelsel voor
grondwaterwinningen van waterleidingbedrijven,
dat gelijktijdig gebruikt kon worden
voor het stellen van voorwaarden aan de
vergunning. Voor aantoonbaar geleden
schade werd een regeling voor vergoeding
ingevoerd. De beoordeling van dit kwantitatieve
grondwaterbeheer werd toevertrouwd
aan een deskundige adviescommissie, de
Commissie Grondwaterwet Waterleidingbedrijven
(Cogrowa).
De ontwikkeling van de toepassing van deze
wet in de loop der jaren heeft de volgende
kenmerkende aspekten.

a. De hydrologische methoden voor voorspellende
berekeningen van de gevolgen
van onttrekkingen zijn steeds verder ontwikkeld
en verfijnd. Eenzelfde ontwikkeling
heeft zich afgespeeld op het gebied
van het onderzoek van de bodemopbouw;
b. Van landbouwzijde is steeds meer aandacht
geschonken aan het vertalen van
grondwaterstandsdalingen in opbrengstdervingen
voor landbouwprodukten;
c. In het overheidsbeleid is steeds meer accent
gelegd op het belang van de natuurgebieden
en -waarden, waarvoor een wettelijke
regeling van schadevergoedingen
uiteraard van generlei waarde kan zijn;
Al met al is het gaandeweg moeilijker geworden
voor waterleidingbedrijven om vergunningen
te krijgen:
• er werden steeds meer gegevens verlangd,
hetgeen de aanvrager noodzaakte tot
steeds meer en dieper gaand onderzoek;
• de vergunning-procedure kwam steeds
meer in het teken te staan van de zorgvuldige
afweging van belangen;
• het accent verschoof aanmerkelijk van het
vergoeden van schade naar het voorkómen
van schade, zowel door kompenserende
waterhuishoudkundige maatregelen
als door beperking van de kapaciteit
van de onttrekkingen tot het strikt nodige.
Het gev.olg hiervan was dat de procedures
steeds meer tijd gingen vergen. Een periode
van 10 jaar tussen aanvraag en verlening
moest als ‘vrij normaal’ worden aanvaard.
Daarbij kwam dat het ministerie er steeds
meer toe overging vergunningen op tijdelijke
of voorlopige basis te verlenen. Voor de
waterleidingbedrijven ontstond er een
moeizame situatie van onzekere investeringen
op basis van inzichten, die tenminste 10
jaar terug tot de vergunning-aanvraag hadden
geleid.
En dan te bedenken dat inmiddels partiku-

liere (industriële) onttrekkers praktisch onbelemmerd
hun gang konden gaan,..
Een zeer markant punt in de beoordeling van
de vergunningaanvraag werd de toetsing
van de behoefte-prognoses door de Cogrowa.
Zoals hiervoor al aangegeven: hoe kleiner
de onttrekking, hoe kleiner de schade, en
dus leidt beperking van de vergunning-hoeveelheden
tot het strikt noodzakelijke tot
beperking van schade.
Tienjarenplan
Op dit punt zijn veranderingen geïntroduceerd
met de invoering van het ‘Structuurschema
Drink- en Industriewatervoorziening’
en het daarop geënte ‘Tienjarenplan’
van de waterleidingbedrijven, verenigd in
de VEWIN.
In het Structuurschema, dat de procedure
van de planologische kernbeslissing doorloopt,
worden de beleidsuitgangspunten van
de regering mbt. de openbare drinkwatervoorziening
vastgelegd op basis van algemene,
landelijke prognoses van de waterbehoefte.
Eén van de doelstellingen uit dit Structuurschema
is: Het bevorderen van de winning
en de bereiding van drinkwater uit die bronnen
en met die methoden die in kombinatie
een, uit oogpunt van volksgezondheid, betrouwbaar
eindprodukt opleveren.
Hieruit volgen enkele voor het grondwater
belangrijke richtlijnen:
• Uit een oogpunt van volksgezondheid
dient bij de bereiding van drinkwater het
streven gericht te zijn op het gebruik van
de beste kwaliteit grondstof, teneinde met
een onder omstandigheden zo eenvoudig
mogelijke zuivering over een zo betrouwbaar
mogelijk eindprodukt te kunnen beschikken;
• Voor de bereiding van drinkwater gaat uit
overwegingen van kwaliteit, veiligheid en
kosten de voorkeur in de eerste plaats uit
naar zoet grondwater en vervolgens afhankelijk
van de omstandigheden naar
geïnfiltreerd oppervlaktewater en naar
oppervlaktewater via een buffervoorraad;
• Zoet grondwater dient, waar nodig bij
voorrang, te worden bestemd voor huishoudelijk
gebruik en die produktieve
doeleinden, waarvoor een hoge kwaliteit
een voorwaarde is.
In deze richtlijnen komt de verwevenheid
van het kwantitatieve met het kwalitatieve
beheer tot uitdrukking.
De prognoses en de globale infrastrukturele
invulling van het Structuurschema worden
nader uitgewerkt in het Tienjarenplan van
de VEWIN, een zeer uitvoerig en gedetailAJb.
1 Berekende grondwaterstandsdalingen vooreen nieuwe
winning van 2 miljoen m3/jaar bij Steen (Dr.)
2 Aantrekkelijke gebieden voor grondwaterwinning tbv.
openbare drinkwatervoorziening
leerd plan voor de openbare drinkwatervoorziening.
De invoering van deze planvorming
noodzaakte de VEWIN te voorzien in
een speciale organisatorische struktuur, met
een planburo, een landelijk plankollege en
regionale groepen voor het opstellen van de
deelplannen.
Binnenkort zal het Tienjarenplan, dat inmiddels
al twee maal is verschenen, zijn
wettelijke basis krijgen in het nieuwe hoofdstuk
IV van de Waterleidingwet. Hiermee
moet een eind komen aan de situatie dat de
waterleidingbedrijven de enigen zijn die aan
het Tienjarenplan gebonden zijn.
Een andere belangrijke ontwikkeling was de
invoering van de nieuwe Grondwaterwet,
waaronder in beginsel alle grondwateronttrekkingen
vallen. In deze wet blijft het vergunningstelsel
intakt, maar de provincie is
de vergunningverlener geworden en de be-
. oordeling van de aanvragen zal moeten
plaatsvinden op basis van provinciale
Grondwaterplannen.
In de praktijk betekent dit dat — vooruitlopend
op de geïntegreerde waterhuishoudingsplannen
— in het Grondwaterplan mbt.
de gevolgen van grondwateronttrekkingen
uitgangspunten worden vastgelegd en dat de
konsekwenties hiervan zichtbaar worden
gemaakt (afb 2).
Kwaliteit
In het inmiddels verschenen Grondwaterplan
Drenthe komt naar voren dat ook
kwalitatieve uitgangspunten een rol spelen
bij deze beoordeling van gebieden op geschiktheid
voor waterwinning. Niet alleen is
de vraag gesteld in hoeverre nieuwe gebieden
zijn te beschermen tegen grondwaterverontreinigingen,
er is ook rekening mee gehouden
dat bestaande wingebieden zo
zwaar bedreigd kunnen worden door verontreiniging,
,dat verplaatsen van de winning
naar nieuwe gebieden gewenst wordt.
Het aan de behoefteprognoses gebonden
vergunningenbeleid van de laatste jaren zou
bij kalamiteiten in de kwalitatieve sfeer leiden
tot vastlopen van de voorziening.
Nog altijd zullen door intensieve studies en
onderzoek voor nieuwe gebieden de gevolgen
van een onttrekking moeten worden beoordeeld.
Inmiddels wordt het meer en meer
gebruikelijk om in het onderzoek mee te nemen:
• een voorspelling van de landbouwschade
in geld uitgedrukt;
• een onderzoek naar kompenserende
maatregelen en meer algemeen een onderzoek
naar de mogelijkheden van integraal
waterbeheer.
Bovendien worden steeds vaker gedurende
de vergunning-procedure regelingen getroffen
mbt. het vergoeden van verwachte landbouwschade,
zodat deze vergoedingen niet
meer pas na het inwerkingstellen van de
winning behoeven te worden geclaimd.
Hoe een en ander in de toekomst zal gaan
funktioneren is nog niet duidelijk. De bedoelingen
zijn wel duidelijk: de zorg voor snellere
en beter gestroomlijnde procedures tbv.
de veiligstelling van de openbare drinkwatervoorziening