Iemand die zich in of rond een klein dorp in Noord-Nederland vestigt wordt vroeg of laat geconfronteerd met het fenomeen ‘dorpsbelangen’. Dorpsbelangenverenigingen zijn niet alleen een vanzelfsprekend aanspreekpunt voor bewoners, maar ook een erkend intermediair tussen inwoners van een dorp en de desbetreffende gemeente. In landsdelen met een typisch plattelandskarakter hebben de lokale verenigingen zich in de jaren zeventig gebundeld op provinciaal of regionaal niveau. We kunnen dus met recht spreken van een sociaal netwerk dat wordt onderhouden en gevoed door professionele belangenorganisaties. Algemeen kan gesteld worden dat het sociale netwerk van dorpsbelangenorganisaties zowel door provincies als gemeenten wordt erkend en benut.
Desondanks moeten we constateren dat in de afgelopen jaren de rurale netwerken bij de uitvoering van het officiële plattelandsbeleid nauwelijks werden ingeschakeld. Dat geldt voor het regionale beleid in het kader van de Vierde Nota voor de Ruimtelijke Ordening Extra (VINEX), maar ook voor het recente beleid met betrekking tot de plattelandsvernieuwing. Zelfs in de laatste beleidsnota van de Vereniging Nederlandse Gemeenten wordt met geen woord gerept over het belang van dorpsbelangenorganisaties in het gemeentelijk beleid voor de leefbaarheid in het landelijk gebied en de kleine dorpen.
Het gevaar is niet denkbeeldig dat het plattelandsbeleid zich zo vervreemd van een samenleving die traditioneel gericht is op zelforganisatie en zelfredzaamheid. Juist in een tijd van verstedelijking en grootschalige functiewijziging zijn dorpsgemeenschappen gebaat bij participatie en inspraak.
Het is dus tijd voor een herbezinning op het fenomeen ‘dorpsbelangen’ en voor een onderzoek naar de mogelijkheden om het daarvan afgeleide rurale netwerk te benutten bij plattelandsvernieuwing. In dit artikel zal het verschijnsel ‘dorpsbelangen’ in een brede context worden geschetst. Het is slechts een voorlopige verkenning, want ondanks de alledaagsheid van deze lokale instelling is tot op heden weinig bekend over ontstaan en ontwikkeling.
Drenthe vormt bij een eerste verkenning een ideale uitgangssituatie voor een case-studie. Deze provincie heeft in de plattelandssociografie immers lange tijd model gestaan voor beschrijvingen van de traditionele plattelandssamenleving. Bovendien ontstond in Drenthe in 1975 de eerste provinciale belangenvereniging van kleine dorpen en liep in die zin dus voorop in deze vorm van boven-lokale zelforganisatie.
In de rurale sociologie was de Drentse dorpssamenleving hèt Nederlandse voorbeeld van een ‘Gemeinschaft’. Het begrip ‘Gemeinschaft’ werd aan het eind van de vorige eeuw geïntroduceerd door de Duitse socioloog Ferdinand Tönnies en kan omschreven worden als ‘een gemeenschap waarin mensen op een natuurlijke en organische wijze met elkaar zijn verbonden’. Tönnies plaatste het begrip tegenover ‘Gesellschaft’ dat model stond voor de moderne samenleving waarin zakelijkheid en berekening de overhand hebben.
Drentse dorpssamenleving
In de Nederlandse uitwerking van dit klassieke concept stond het Drentse esdorp model voor een ‘Natural Wirtschaft’ met een hoog gehalte aan saamhorigheid, intimiteit, behulpzaamheid en traditie. Lokale instellingen als boermarke en naoberschap werden beschouwd als de oeroude fundamenten van een in zichzelf gekeerde dorpssamenleving met het Drentse volkskarakter als sociaal cement. Op het eerste gezicht dus een ideale voedingsbodem voor een instelling als dorpsbelangen omdat consensus hier lijkt geworteld in een lange historische traditie.
Bij dit ideaaltypische model van de Drentse dorpssamenleving kunnen veel vraagtekens worden gezet. Geheel in de traditie van de laat-romantiek leunde zij op een reactionair cultuurideaal van mystieke saamhorigheid, anti-individualisme en anti-urbanisme. Opmerkelijk is overigens dat de beeldvorming van de Drentse Gemeinschaft tot stand kwam in een tijd dat de dorpseconomie al vele decennia was vervlochten met de industriële samenleving. We hebben hier dan ook niet te maken met de revitalisering van een historische referentie, maar met een geïdealiseerde constructie van een moderne samenleving in crisis en transformatie.
De gekleurde beeldvorming uit het interbellum dat zich beroept op het Drentse dorp uit de vorige eeuw gaat voorbij aan de functionele inhoud van de sociale instituties en aan het noodzakelijke pragmatisme om te boeren in een ecologisch arm milieu. Wie behoefte heeft aan een nuchtere en zakelijke beschrijving van de traditionele Drentse dorpssamenleving doet er goed aan Harm Tiesing te lezen, hoewel ook hem een zekere hang naar een geïdealiseerd verleden niet vreemd was.
Recent onderzoek heeft het concept van de Drentse ‘Gemeinschaft’ voorgoed onderuitgehaald, maar het is de vraag of we het romantische stigma ooit zullen kwijtraken omdat het inmiddels stevig is geworteld in de regionale cultuur. De laat-romantische schets van het Drentse volkskarakter, dat in deze eeuw uitentreuren werd uitgedragen in een keur aan publicaties, kleurt met name in de zanddorpen nog steeds de sociale omgangsvormen.
Het ideaalbeeld van de ‘Gemeinschaft’ staat echter haaks op de oudste beschrijvingen van het Drentse volkskarakter uit de eerste helft van de vorige eeuw waarin de Drent wordt afgeschilderd als een individualist die vooral uit is op eigen voordeel, er niet tegen opziet om tegen zijn dorpsgenoten te procederen en weinig betrokken is bij het lot van zijn buurtgenoten. Kortom, een levensstijl die eerder thuishoort in een ‘Gesellschaft’ dan in een ‘Gemeinschaft’.
Boermarken
In zekere zin kunnen organisaties als boermarken en boerschappen in Drenthe beschouwd worden als voorlopers van de latere dorpsbelangen. We moeten ons daarbij wel beseffen dat boermarken in de eerste plaats privaatrechtelijke organisaties waren die verantwoordelijk waren voor het beheer en de exploitatie van gemeenschappelijke eigendommen. Functioneel zijn zij te vergelijken met de oude waterschappen. Daarnaast had de boermarke tot in deze eeuw ook een taak in de algemene belangenbehartiging. In sommige dorpen maakte men onderscheid tussen boermarke en boerschap. De laatste is het beste vergelijkbaar met de latere dorpsbelangen omdat deze organisatie niet gebaseerd was op grondeigendom. De boerschap hield zich ook bezig met een instelling als de naoberschap. Deze vorm van opgelegde burenhulp was streng gereglementeerd in de vorm van zogenaamde willekeuren. Op het niet nakomen van de verplichtingen stonden hoge boetes. We hebben hier dus niet te maken met een oertraditie die berust op een streekeigen saamhorigheid, maar met een rationeel georganiseerd lokaal zorgsysteem dat gebaseerd was op een strakke regelgeving die naar plaats en omstandigheden kon worden aangepast. Illustratief voor het zakelijke karakter van de naoberschap is de willekeur uit 1778 van Annerveenschekanaal waarin de burenhulp bij overlijden en begraven in de pas gestichte veenkolonie werd gereglementeerd. De opzet van de bewuste willekeur is een model van de organisatiestructuur zoals die gebruikelijk was in de omliggende zanddorpen.
Randpositie
Dorpsgemeenschappen waren vroeger in de eerste plaats werkgemeenschappen. Dat gold in sterke mate voor de oude zanddorpen op het Drents Plateau waar grote delen van het dorpsgebied gemeenschappelijk werden geëxploiteerd. Boermarkes waren de aangewezen instanties voor het beheer van deze collectieve dorpsruimten.
Maatschappelijke ontwikkelingen hebben in de loop van de vorige eeuw organisaties als boermarke en boerschappen geleidelijk in een sociale randpositie gedrukt. In de eerste plaats verloren de autonome buurschappen hun formele status als lokale bestuursorganen bij de instelling van de gemeenten in het begin van de vorige eeuw. Toch bleef de positie van de boermarken in de praktijk aanvankelijk onaangetast. De armlastige plattelandsgemeenten bleven voor de uitvoering van hun taken afhankelijk van de boermarken. Onderhoud van wegen, waterlossingen en zelfs bruggen bleven lang in handen van de plaatselijke instellingen. Ook zijn er in Drenthe veel voorbeelden van boermarken die zich nadrukkelijk met de stichting en het onderhoud van kleine scholen hebben bemoeid. Zij waren niet zelden kapitaalkrachtig vanwege hun inkomsten uit de exploitatie van gemeenschappelijk grondbezit en verhuur van het jachtveld.
De markeverdelingen vanaf het midden van de vorige eeuw maakten een einde aan de privaatrechtelijke status van de boermarken. Maar de landbouwcrisis aan het eind van de vorige eeuw plaatste de traditionele organisaties voorgoed in een randpositie. De markt eiste een snelle omschakeling van de bedrijfsvorm en dit kon alleen worden bereikt door nieuwe organisatievormen. Gespecialiseerde verenigingen en organisaties met beperkte doelstellingen kwamen in de plaats van de overkoepelende boermarken en boerschappen. Waterschappen, landbouwverenigingen, zuivelcoöperaties en begrafenisverenigingen schoten in deze overgangsfase als paddestoelen uit de grond. In deze tijd van specialisatie veranderde de Drentse dorpssamenleving van karakter. De dorpen bleven weliswaar werkgemeenschappen, maar de agrarische specialisatie bevorderde een pluriforme beroepsbevolking met een groeiend aandeel van niet-agrarische beroepen. Voorheen puur agrarische nederzettingen groeiden uit tot volwaardige dorpen met een zuivelfabriekje, winkelvoorzieningen, een school en een café. In deze korte periode van opleving kregen veel kleine dorpen een voorzieningenniveau dat zorgde voor een nieuwe identiteit en een nieuw zelfbewustzijn.
Boerenbelang versus dorpsbelang
Algemeen kan gesteld worden dat er op de oude zanddorpen waarschijnlijk geen doorgaande ontwikkelingslijn ligt tussen de traditionele organisaties en de latere dorpsbelangenorganisaties. Daartussen ligt een periode van opsplitsing van deelbelangen die voortkwam uit het proces van maatschappelijke stratificatie. Tussen beide wereldoorlogen verloren veel boermarken en boerschappen hun greep op de dorpssamenleving als geheel. Langzamerhand werd duidelijk dat het boerenbelang niet meer samenviel met het dorpsbelang. In de grotere hoofddorpen is die pluriformiteit zo diep geworteld dat hier ook na de oorlog geen consensus meer kon worden bereikt voor de oprichting van een algemene vereniging van dorpsbelang.
Het gemis aan een lokale belangenorganisatie die het dorp naar buiten kon vertegenwoordigen werd het eerst gevoeld in de pas ontstane veenkoloniën en ontginningsdorpen. Hier bestond immers geen traditioneel kader dat een dergelijke taak op zich kon nemen. Volgens een recente enquête onder dorpsbelangenorganisaties in Drenthe stammen de oudste verenigingen uit dergelijke dorpen. Tot 1940 waren er onder de dan 17 dorpsbelangenorganisaties nog geen esdorpen.
De huidige dorpsbelangenorganisaties hebben nog weinig gemeen met hun eerste voorlopers. Omstreeks de eeuwwisseling waren de dorpen nog in de eerste plaats werkgemeenschappen. Belangenbehartiging vanuit die achtergrond heeft een andere inhoud dan in de na-oorlogse dorpsgemeenschappen waarin wonen en werken werden ontkoppeld. Vooralsnog lijkt de stelling houdbaar dat de huidige dorpsbelangenorganisaties in relatie moeten worden gezien met de eerste fase van verstedelijking. Deze verstedelijking was aanvankelijk een proces van binnenuit die alles te maken had met de overgang van een werk- naar een woongemeenschap. Of anders gezegd met de geleidelijke overgang naar een forensistische dorpssamenleving. Volgens de eerder genoemde enquête werden maar liefst 67% van de Drentse dorpsbelangenverenigingen na 1960 opgericht.
Oprichting dorpsbelangen
De aanleiding tot oprichting van een vereniging van dorpsbelangen kunnen van dorp tot dorp zeer verschillen. Een conflict met de gemeente over woningbouw of de school, een nieuw dorpshuis, een activiteitenvereniging die ook belangen gaat behartigen, een spontaan initiatief van enkele inwoners, het verdwijnen van een voorziening, een stimuleringsfonds zoals het Actiefonds Kleine Kernen, een initiatief vanuit een gemeentelijke welzijnsinstelling, een conflict met enkele nieuwkomers, het kunnen deelnemen aan een project, enzovoort.
Perioden met een verhoogde oprichtingsactiviteit liepen vaak parallel met maatschappelijke veranderingen die op dorpsniveau leiden tot spanningen en verhoogde waakzaamheid. In dat opzicht kunnen de jaren zestig worden gezien als een keerpunt. Schaalvergroting, groeiende mobiliteit, gezinsverdunning en een transformerende landbouw legden een zware druk op voorzieningen die een halve eeuw eerder de dorpen een nieuwe identiteit hadden verleend. Met name voor de autochtone bevolking die de dorpssamenleving nog primair beschouwden als een werkgemeenschap vormde deze ontwikkeling een signaal voor eensgezinde actie. Maar de nieuwe welvaart zorgde ook voor nieuwe voorzieningen als dorpshuizen en sportaccomodaties die dankzij de toegenomen vrije tijd een gunstige uitwerking hadden op het verenigingsleven. De afgedwongen saamhorigheid van de werkgemeenschap maakte geleidelijk plaats voor een meer vrijblijvend gemeenschapsgevoel dat meer dan voorheen gericht is op vrijwilligheid en persoonlijke voorkeur.
Voorhoede rol
Ondanks de verdere teruggang van de voorzieningen vormden de jaren zeventig en tachtig in meerdere opzichten een bloeiperiode voor het fenomeen dorpsbelangen. In deze periode werden de fundamenten gelegd voor de bovenlokale belangenorganisaties en kreeg het netwerk in Drenthe haar huidige omvang. Onmiskenbaar heeft Drenthe in het onstuimige begin van de jaren zeventig een voorhoede rol vervuld. Toen veel dorpen zich intern gingen organiseren tegen de afkalving van hun voorzieningen en de terugloop van de bevolking, introduceerde de provincie middels ‘Drenthe Anno’ een restrictief planologisch beleid dat duidelijk was geënt op het groeikernenbeleid in de Randstad. Voor de pas opgerichte dorpsbelangenverenigingen die dagelijks geconfronteerd werden met teloorgang en onwillige gemeentebesturen was dit olie op het vuur. In feite werd het proces van maatschappelijke schaalvergroting en concentratie van voorzieningen door de provinciale overheid gesanctioneerd. De ongecoördineerde acties tegen afzonderlijke gemeenten konden nu gebundeld worden tegen een herkenbaar doel op provinciaal niveau: de kleine dorpen problematiek in Drenthe was een maatschappelijk feit geworden. Maar hoewel de provincie met de geregisseerde inspraakcultuur van de jaren zeventig een breed gewortelde oppositie over zichzelf had afgeroepen, was het ook de eerste overheid die de pas opgerichte Vereniging Brede Overleggroep Kleine Dorpen (BOKD) erkende als een overkoepelende plattelandsorganisatie.
Opmerkelijk feit is dat met name nieuwe ontginningsdorpen als Tiendeveen, Nieuweroord en ’t Haantje de eerste initiatieven hebben genomen tot provinciale actie en organisatie. Na oprichting van de BOKD in 1975 werden de spontane en vaak felle en emotionele acties ingekaderd in een efficiënt opererende provinciale vereniging met enkele aansprekende voormannen uit eigen kring. Met een aantal doelgerichte acties wist men zich snel toegang te verschaffen tot politiek en media. De scholenproblematiek en de niet van de grond komende woningbouw trokken in die tijd volle zalen waar bestuurders graag acte de présence gaven.
Brede Overleggroep Kleine Dorpen
Eind jaren zeventig was de BOKD uitgegroeid tot een provinciaal netwerk van meer dan zestig dorpsbelangenorganisaties en werd de tijd rijp geacht voor ondersteuning met een beroepskracht. Deze roep om professionalisering markeert tevens de overgang van een actiegerichte pressiegroep naar een maatschappelijk gewortelde belangenorganisatie. Overleg kwam in de plaats voor confrontatie, inspraakavonden voor protestbijeenkomsten. Het kan niet worden ontkend dat het provinciaal bestuur van destijds handig heeft ingespeeld op de maatschappelijk disciplinering van de BOKD. Met de toekenning van de Culturele Prijs en het Actiefonds Kleine Kernen als financieringsbron werd de BOKD ingekapseld in het maatschappelijke bestel en ingezet als instrument voor een nieuw plattelandsbeleid.
Het eerder genoemde Actiefonds heeft in de loop van de jaren tachtig een belangrijke rol gespeeld in de verbetering van de relatie dorp en gemeente. Dit gedecentraliseerde onderdeel van het grote Integraal Structuurplan Noorden de lands (ISP) in handen van de provincie bracht de dorpen met hun gemeenten in een concrete onderhandelingspositie. In sommige dorpen was het fonds zelfs een katalysator bij de oprichting van een vereniging voor dorpsbelangen. Het kleine kernenbeleid is in de meeste Drentse gemeenten nu een vanzelfsprekend onderdeel geworden van het gemeentelijk beleid, terwijl het instituut dorpsbelangen algemeen erkend wordt als vertegenwoordigende instantie.
Naast lokale en gemeentelijk initiatieven is het Actiefonds ook een stimulans geweest voor projecten op provinciaal niveau die lokaal werden geïmplementeerd. Geslaagde voorbeelden zijn de Knapzakroutes en het project Woningen in Boerderijen. In Drenthe wordt deze aanpak al bijna twintig jaar met succes toegepast om lokale potenties te activeren. Op regiovergaderingen van de BOKD wordt een probleem of idee aan de dorpsbelangenorganisaties voorgelegd. Deze geven de opdracht voor de uitwerking van een projectopzet die voorziet in uitvoering op dorpsniveau. Het al of niet deelnemen aan het project wordt genomen door de desbetreffende belangenvereniging. De plaatselijke werkgroep wordt bij de uitvoering ondersteund met een team van deskundigen en adviseurs.
Het voordeel van deze combineerde bottom-up/top-down strategie is evident. Er wordt in korte tijd een redelijke spreiding over de provincies bereikt, zodat snel ervaring kan worden opgedaan in verschillende situaties en kan worden uitgewisseld. De aanpak mobiliseert de lokale ‘human resource’ in de vorm van vrijwilligers en nodigt uit tot participatie. Tenslotte versterkt het de positie van dorpsbelangen in de lokale samenleving omdat een concreet doel wordt bereikt.
Regionaal beleid
In de jaren negentig is de rol van dorpsbelangenorganisaties in het officiële plattelandsbeleid op de achtergrond geraakt. In de ‘Achterkant van verstedelijkt Nederland’ werd het begrip leefbaarheid versmald tot een voorzieningen- en bereikbaarheidsvraagstuk. Door deze ruimtelijk-instrumentele benadering kwam het sociale netwerk buitenspel te staan en werd het kleine kernenbeleid gewijzigd in een regionaal beleid, waardoor de relatie gemeente/dorp uit beeld raakte. Deze regionale invalshoek vond z’n vertaling in het VINEX-plattelandsbeleid waarbij in zogenaamde probleemregio’s werd geëxperimenteerd met een samenwerkingsverband van drie bestuurslagen.
Het VINEX-plattelandsbeleid heeft door de bank genomen weinig bijgedragen aan inhoudelijke beleidsvernieuwing. Mede door een rechtstreekse koppeling van wetenschappelijk onderzoek en Rijksbeleid kwam weinig terecht van de noodzakelijke reflectie tussen theorie en praktijk. Bovendien bleken de uitgangspunten moeilijk te operationaliseren. Door de regionale invalshoek verschoof het accent naar een inter-gemeentelijk samenwerkingsverband. In de praktijk zijn dit zeer tijdrovende constructies waardoor weinig tijd overbleef voor vernieuwing en communicatie met het netwerk. Het gevolg van dit alles was dat de provinciale belangenorganisaties min of meer buiten het officiële plattelandsbeleid werden geplaatst en noodgedwongen moesten terugvallen op andere beleidskaders.
Woonomgeving
In de jaren negentig is de BOKD zich steeds meer gaan oriënteren op projecten die vallen in de sfeer van de woonomgeving. Deze accentverlegging heeft alles te maken met de verandering van de plattelandssamenleving. Dorpsgemeenschappen zijn de laatste decennia van werkgemeenschappen geëvolueerd in forensistische woongemeenschappen. De keuze om in een klein dorp te wonen heeft steeds meer te maken met een bepaalde levensstijl die voortkomt uit een behoefte aan hechting. ‘Hechting’ in deze context is veel vrijblijvender dan de traditionele ‘binding’. Hechting heeft zowel een sociale en als een fysieke component. Enerzijds is men op zoek naar de sociale identiteit van de overzichtelijke en geborgen dorpssamenleving, anderzijds speelt ook de herkenbare verschijningsvorm van het dorpslandschap een rol. In plaats van een productieruimte wordt het dorpslandschap nu steeds meer beleefd als een culturele ruimte. Het noordelijke platteland biedt aldus een grote diversiteit aan kleinschalige woonmilieus die qua cultuurhistorie, landschap en ecologie, maar ook qua sociale identiteit een keur aan mogelijkheden biedt om invulling te geven aan de postmoderne behoefte tot hechting.
Dubbele filosofie
Dankzij de enorm toegenomen mobiliteit, de groei van foot loose bedrijvigheid en het telewerken wordt het platteland steeds populairder als woon- en vestigingsmilieu. In veel dorpen is thans een interessante mengvorm ontstaan van rurale en urbane levensstijlen. Het hobbyboeren in al zijn variaties is misschien wel de meest expliciete uitdrukking van deze nieuwe vorm van ruralisatie. In de veranderende dorpssamenleving is behoefte aan projecten die inhoud en betekenis kunnen geven aan de neiging tot hechting. Enerzijds zouden dergelijke activiteiten moeten bijdragen aan een verbetering van de woon- en leefomgeving, anderzijds de saamhorigheid en sociale cohesie moeten bevorderen. In een tijd van verstedelijking kunnen dergelijke vormen van ‘community building’ voorkomen dat er in een dorpssamenleving een tweedeling ontstaat tussen ‘import’ en ‘autochtoon’. Projecten als Dorp in ’t Groen en Drenthécole hebben inmiddels bewezen dat zo’n dubbele filosofie in de praktijk werkt en op dorpsniveau letterlijk vruchten afwerpt. Boermarken en dorpsbelangen, autochtonen en nieuwkomers stonden schouder aan schouder voor de verfraaiing van dorp en landschap. Ook het project ‘Landschappelijk bouwen’ heeft onlangs in Zeijen en Zwinderen aangetoond dat er winst kan worden geboekt wanneer dorpsbelangen nadrukkelijk wordt ingeschakeld bij de discussie over een passende vormgeving van nieuwe uitbreidingsplannen.
Een nieuwe leefbaarheid
De positieve ervaringen met de thans lopende projecten, die vallen onder de werkingssfeer van plattelandsvernieuwing en die het sociale netwerk mobiliseren, nopen tot een heroriëntatie op het begrip leefbaarheid. Ik zou daarbij onderscheid willen maken tussen levensvatbaarheid en leefbaarheid. De eerste heeft betrekking op de materiële voorwaarden in de sfeer van voorzieningen en de fysieke leefomgeving. Leefbaarheid zou dan gedefinieerd kunnen worden als een sociale opinie die bepaald wordt door zingeving en betekenissen vanuit de dorpssamenleving zelf.
In de dorpslandschappenbenadering is het klassieke begrip leefbaarheid toe aan een nieuwe inhoud die levensvatbaar met leefbaarheid combineert en vertaalt in concrete acties op dorpsniveau. Zo’n strategie kan alleen slagen wanneer de overheid het sociale netwerk faciliteert. De veranderende plattelandssamenleving zit te wachten op vernieuwing die de sleur van de traditionele belangenbehartiging doorbreekt.
Literatuur
A.F.J. Köbben, De weerbarstige waarheid, Amsterdam, 1991, blz. 75 e.v.
C.H. Edelman, De geschriften van Harm Tiesing, Assen, 1943.
J. Heringa, Lijnen en stippellijnen in de geschiedenis van de buurschap, NDVA, 1985, blz. 69 e.v.
J. Bieleman, Boeren op het Drentse zand, Utrecht, 1987. Het Drentsche volkskarakter, blz 173 e.v. uit Drentse Volksalmanak, 1841.
J. Heringa, e.a., Drentse rechtsbronnen, Zutphen, 1981, blz. 46 e.v.