Mensen nemen regelmatig beslissingen over hun woonplek. Gaan ze weg, gaan ze ergens naar toe, blijven ze? Bemoeien ze zich alleen met het eigen erf, met het woongebied, met het omringende landschap? Die keuzen zijn individuele antwoorden op economische en culturele processen, die zich afspelen op ruimte- en tijdschalen waar individuele mensen en groepen niet bij kunnen. Willen we iets kunnen zeggen over de relatie tussen dorpslandschappen en verstedelijking, dan moeten we een indruk hebben van die grootschalige autonome processen en van de karakteristieken van de groepen die onze dorpslandschappen bevolken.

Versnelling en vertraging

Mensen wisselen steeds vaker van baan of hebben twee banen tegelijk. Het aantal banen per huishouden neemt toe. Steeds meer mensen verschijnen niet meer als werknemer, maar als freelancer op de arbeidsmarkt. Tegen de nieuwe flexibiliteit is niet meer op te verhuizen. Men kiest steeds meer een vaste woonplek van waaruit men binnen een redelijke reisafstand zo veel mogelijk kansen heeft: zo veel mogelijk potentiële werk- en opdrachtgevers. Bedrijven zoeken diezelfde plekken op. Daar hebben ze de grootste keus uit potentiële werk- en opdrachtnemers en toeleveranciers, en de grootste markt.
Een tweede grootschalige ontwikkeling is dat mensen steeds hogere eisen stellen aan hun woonomgeving. Meer dan 70% van de bevolking wil een ruim en aanpasbaar (half)vrijstaand huis in een mooie omgeving. Als ze zoiets gevonden hebben blijven ze er bij voorkeur wonen. Plaatstrouw op basis van herkomst speelt een steeds minder grote rol, plaatstrouw op basis van woonvoorkeur komt op. Mensen compenseren de versnelling van het sociale en economische leven met vertraging in de privé-sfeer.
Wat anders gegroepeerd: pakweg een kwart van de mensen wil het liefst wonen temidden van zeer grote bevolkingsconcentraties en in hoge dichtheden, ongeveer tweederde wil suburbaan wonen: lage dichtheden, dichtbij open gebied maar wel met het winkelcentrum op loopafstand en de brandpunten van stedelijkheid snel te bereiken. De rest, misschien tien procent, geeft de voorkeur aan ruim wonen in een klein dorp in een mooi landschap, ook al zijn daar veel minder voorzieningen dan in grotere bevolkingsconcentraties.

Dorpslandschappen

In dorpslandschappen zijn bevolking, inkomen, werkgelegenheid en voorzieningen voor meer dan de helft afhankelijk van mensen die daar niet zouden wonen als de kwaliteiten van de woonomgeving niet zou aansluiten bij hun specifieke wensenpatroon. De meeste daarvan halen hun geld van buiten hun woongebied en fungeren daardoor als aanjager. Elke drie niet-streekgebonden inkomens leveren minstens één lokale arbeidsplaats op.
Dat lijkt goed nieuws voor het Noorden, want wat die tien procent vraagt hebben we hier ruim in de aanbieding. Alleen helpt dat niet, want dichter bij het economisch vuur kennen ze het kunstje ook. In Flevoland en Gelderland barst het van de aantrekkelijke woonomgevingen en daarvan kunnen er nog veel meer worden ontwikkeld zonder in die gebieden rust, ruimte en groen wezenlijk aan te tasten. De populair wordende kreet ‘werk volgt wonen’ is waar, maar het werk volgt het wonen vooral naar de centraal gelegen aantrekkelijke woongebieden die er nog zo veel zijn, en niet naar de verder weg gelegen gebieden. Bovendien houdt het eisenpakket van veel (aspirant)dorpsbewoners niet op bij van alles plus een mooi landschap. Je moet dat landschap ook in kunnen. Niet in de vorm van grofmazige toeristische routestructuren, maar vooral in de vorm van relatief
fijnmazige rondjes die je te voet of per fiets in een kwartier, een halfuur, een uur, twee uur en een dagdeel kunt maken. En op die rondjes moeten allerlei aanhechtingspunten voor betekenis kunnen bestaan en ontstaan, kleine elementen langs de openbare lijnstructuren die vanuit de optiek van het deskundigen- en het toeristenlandschap van geen enkele betekenis zijn, maar die voor de bewoners het landschap uitmaken waaraan ze zich hechten: een landschap vol lievelingsplekken en herinneringen. En vooral: een landschap van onderop, geen landschap uit een handleiding, maar een landschap vol rafels, raadsels en open einden, vol (potentiële) betekenisdragers. Zulke landschappen zijn zeldzaam geworden, zeker op de klei. Kerkenpaden, dijkjes en vele andere ooit toegankelijke lijnstructuren zijn weggebuldozerd of ontoegankelijk gemaakt met een beroep op eigendom, gebrek aan comfort of natuur. Tegelijk worden de structuren die wél overblijven ‘opgeschoond’ en ‘doodverkeurigd’.
Om in de vertragingsmarkt overeind te blijven is het niet genoeg dat het Noorden de kwaliteiten in huis heeft die in meer centraal gelegen gebieden ook voorkomen. Er moeten andere kwaliteiten zijn, die mensen over de evidente nadelen doen heenstappen. Die zijn er kennelijk ook, want op het noordelijke zand en in de waterrijke gebieden zijn de woningen niet aan te slepen. En in de perifere kleigebieden trekt elk jaar weliswaar een relatief zeer hoog percentage van de bevolking weg, maar tot nu toe wordt die uittocht in belangrijke mate gecompenseerd door nieuwkomers met een heel ander economisch en sociaal-cultureel profiel dan de vertrekkers.

Verstedelijking

Nederland verstedelijkt, al eeuwenlang. Tot in de verste uithoeken houden mensen er stedelijke leef- en denkstijlen op na. In hun mentale en materiële cultuur gaat het in belangrijke mate om individuele vrijheid en beweeglijkheid én om de ontmoeting met andere mensen en ideeën. De multidimensionale rafeligheid en veelduidigheid van samenleving en omgeving worden opgevat en gekoesterd als bron van inspiratie en vernieuwing, en daarmee als mogelijkheid om als individu een eigen unieke wereld te creëren. Het niet direct functionele speelt een belangrijke rol, bijvoorbeeld in de vorm van vrije tijd die niet wordt ingevuld met door anderen bedachte activiteitenprogramma’s en van kunst. En in de vorm van het veelduidige ‘landschap van onderop’. De stedelijke cultuur is er één van straten, pleinen en parken die nog niet geheel ‘verthematiseerd’ zijn, van boeken die meer vragen oproepen dan ze beantwoorden, van theaters, van zomaar wat lopen en fietsen, van verpozing en vooral van plekken waarvan de betekenis niet samenvalt met hun functie. Overal in het bewoonde deel van Nederland is deze stad aanwezig.
Naast stedelijke bestaan overal ook rurale leef- en denkstijlen: hechte groepen met langzaam veranderende, vaak complexe waarden, normen en tradities en meestal wars van de gedachte dat delen van de omgeving zouden kunnen worden gebruikt en ingericht voor verpozing. De ruimte ontbreekt om hier in te gaan op de fysieke expressie van deze leef- en denkstijlen. Voor (sommige) dorpslandschappen zijn ze niet onbelangrijk. Bij alle verschillen hebben stedelijke en rurale leef- en denkstijlen ook iets gemeen: hun meerdimensionaliteit. De meeste dingen hebben meerdere betekenissen tegelijk en wat je alleen uit je ooghoeken vaag kunt zien en wat verdwijnt als je er gericht naar probeert te kijken, heeft belang.
Stedelijkheid en ruraliteit worden voortdurend onder druk gezet door een derde groep van leef- en denkstijlen, waarin alle dingen bij voorkeur slechts één betekenis hebben (of krijgen), liefst één die samenvalt met hun functie. Wat er in het leven toe doet, kan en moet eenduidig worden gedefinieerd, en leven en omgeving moeten dienovereenkomstig worden ingericht en gedisciplineerd. De in ambtelijk kringen veelgebezigde hartekreet ‘alle neuzen dezelfde kant op’ drukt dit perfect uit. Wat niet kan worden gedefinieerd en genormeerd bestaat niet en als het desondanks de uitvoering van het handboek in de weg staat moet het verdwijnen. Deze anti-stedelijke en antirurale leef- en denkstijl wordt in onze tijd vaak modernisme genoemd, maar die term verhult dat ook zij van alle tijden is, al is ze in onze tijd machtiger dan ooit. Omdat de termen ‘stedelijk’ en ‘ruraal’ óók al verwijzen naar een vermeend voorkeursbiotoop, noemen we deze leef- en denkstijl hier ‘kazernaal’.

Het is even gebruikelijk als onjuist om de vele ruimtelijke plagen die ons land nu al een halve eeuw teisteren, op te vatten als fysieke verstedelijking en deze te verbinden met de mentale verstedelijking. De contextloze modernistische massabouw voor een standaardmens met een ‘wetenschappelijk’ vastgesteld, nauwkeurig afgebakend behoeftenpakket, de op een even gestandaardiseerd als bedacht ‘individualisme’ gerichte woonerven-truttigheid, de Vinex en al die andere mega-wachtkamers, en ook de kapitale karaktermoord op het landschap die witte schimmel heet. Al die projecten hebben met stedelijkheid of ruraliteit niets te maken. Ze representeren de macht van de kazernale leef- en denkstijlen, en de daarbij horende haat tegen stedelijkheid én ruraliteit, tegen oncontroleerbaar-heid, eigenzinnigheid, rafels, raadsels en veelduidigheid.
Er zijn overigens wel degelijk gebieden waar het kazernale denken zin heeft, zelfs nodig is. Het overgrote deel van het landbouwareaal kan niet voortbestaan als boeren niet op monofunctionele wijze de productieomstandigheden aanpassen aan de ontwikkelingen in markt en technologie. Iets dergelijks geldt voor veel waterstaats- en nutsvoorzieningen. De primaire functie stelt dwingende eisen aan het ontwerp. De grootste schoonheid wordt dan vaak bereikt door de eendimensionaliteit eerlijk te tonen. Vorm volgt aard. En zo zijn er nog wel meer ‘dijken’ te verzinnen, kazernale interventies die de ruimte voor stedelijkheid en ruraliteit vergroten. Met andere woorden het kazernale denken moet niet weg, het moet alleen zijn plaats kennen in een plurale samenleving.
Vaak huizen ook twee zielen in één borst. Menige boer verwijdert met nietsontziende eendimensionale rationaliteit alles van zijn bewerkingspercelen dat geen onmiddellijk productief nut heeft, maar onderhoudt in zijn vrije tijd en geheel onbezoldigd, vanuit een typisch stedelijk leef- en denkpatroon de economisch nutteloos geworden lijnvormige elementen op zijn land. Dit voorbeeld geeft aan dat de synchroniteit van de verschillende leef- en denkstijlen de mogelijkheid schept om ze op te vatten als repertoire. Als de overheid de dienaresse wil zijn van een plurale samenleving zal ze zich deze notie ter harte moeten nemen, en de dominantie van een eenzijdig-kazernale benadering los moeten laten, zonder vervolgens één van de beide andere denkstijlen tot het nieuwe paradigma te verheffen.

Noordelijke dorpslandschappen

De bewoners van dorpen vormen een bijzondere categorie binnen het geheel van stedelijk Nederland en die van noordelijke dorpen vormen daarbinnen weer een bijzondere categorie. Toch is zelfs dat weer een hele verzameling van sterk verschillende categorieën, die voornamelijk met elkaar gemeen hebben dat ze behoren tot het zeer kleine deel van de Nederlandse bevolking dat ervoor kiest om te wonen in een dorp, dat ook nog eens ligt buiten de gebieden waar de economische mogelijkheden het best zijn. Voor ongeveer de helft van de noordelijke dorpsbewoners (de andere helft is gebonden aan de grond of leeft van het feit dat er andere mensen leven) moeten de noordelijke dorpslandschappen iets te bieden hebben dat meer centrale dorpslandschappen niet hebben. Wat is dat?
We moeten onderscheid maken tussen een middengebied – de zandgebieden en de Friese Meren – en de als een schil daaromheen gedrapeerde periferie. Het middengebied is in de ogen van de overgrote meerderheid van de Nederlandse bevolking mooi. Omdat het grotendeels zandgebied is, kan je er vanuit de dorpen meestal ook vrij goed in. In deze kwaliteiten onderscheidt het middengebied van het Noorden zich niet echt van meer centraal gelegen gebieden in Nederland, maar het blijft er ook rustiger en vriendelijker. Het is niet de favoriete vestigingsregio voor wie snel overal wil kunnen zijn. Ook de prijzen liggen wat lager, hoewel ook hier een knappe woning of bouwkavel alleen is weggelegd voor een ruimschoots bovenmodaal publiek. Dit alles trekt vooral welgestelde niet-werkenden, voor wie het ook een voordeel is dat de kinderen steeds meer economisch centraal gelegen plekken in midden- en Oost-Nederland opzoeken en forenzen die werken in de regionale centra. Dit, gevoegd bij de omvang en groei van de toeristische sector, maakt dat het in het middengebied eigenlijk vooral gaat om de vraag hoe groei kan worden opgevangen.

Het Nederlands Standaard Overheidsantwoord op zo’n vraag bestaat uit grenzen, verboden, quota en beperkingen. Collectief gedragen waarden (landschap, natuur) en gezamenlijke economische belangen (recreatieve en vestigings-aantrekkelijkheid) zouden rechtvaardigen dat grenzen worden gesteld aan de vrije ontplooiing van individuele burgers. Maar hier komen we in levensgrote dilemma’s terecht. In onze cultuur is de vrije ontplooiing van individuele burgers en groepen met hun verschillende leefstijlen ook een collectief belang en het scheppen en vergroten van de ruimte voor die ontplooiing een overheidstaak. Je moet als overheid wel heel zeker weten dat zwaarwegende collectieve belangen zo ernstig zouden worden geschaad wanneer burgers de vrijheid zouden hebben om naar eigen wens en inzicht te handelen, dat aantasting van die vrijheid onontkoombaar is.
De meeste ruimtelijke autoriteiten handelen vanuit die zekerheid. Vanuit hun kazernale denkwereld nemen ze maar al te graag voor waar aan dat vraagconform ruimtegebruik wel moet leiden tot onmatig ruimtebeslag, afzichtelijke versnippering en onduldbaar verlies aan natuur en landschap. En tot een zodanig uitsmeren van de bebouwing dat uiteindelijk ook de individuele behoeften zelf niet tot hun recht komen. Maar het kan ook heel anders. De kwaliteit van de dorpen en hun omgeving kan én economisch én sociaal-cultureel én landschappelijk én ecologisch worden versterkt door structuren te ontwerpen waarbinnen al dan niet gebouwd kan worden, en door van de investeringsstroom in de bouw middelen af te tappen waarmee rond de dorpen de fijnmazige structuur van paden met aanhangende (potentiële) betekenisdragers kan worden versterkt. Daarmee vervalt de legitimatie voor de geldende restricties.
Een ander dilemma is dat het huidige beleid, als het in morfologische zin zou slagen, funest is voor de subtiele identiteit van het landschap. Er zullen alleen nog elementen en contrasten overblijven die je zelfs vanuit de bestuurscentra nog met het blote oog kunt zien. Maar ook als het niet slaagt, moet voor grote landschappelijke ellende gevreesd worden. Vroeg of laat, als reeds veel van deze soort schade is toegebracht, zal het beleid niet meer opgewassen zijn tegen de autonome dynamiek, vroeg of laat barst het verstikkend keurslijf waarin de sociaal-ruimtelijke processen ingeregen zitten. Dan zitten straks de rode, blauwe en groene spatten tot het plafond en wordt het voor de patholoog-anatoom nog knap lastig om te reconstrueren hoe Nederland er ooit uitgezien moet hebben. Het kazernale denken roept op wat het vreest.
Er is dus alle reden om de vraag van de markt ruimhartig en zonder beperkingen te accommoderen, maar wel in ruimtelijke structuren en via overhevelingsmechanismen met ruimtelijke effecten die de kwaliteit en aantrekkelijkheid van de dorpslandschappen als geheel vergroten.

De periferie, een geval apart

Het landschap van de Noordelijke periferie wordt door de meeste mensen niet als aangenaam woondecor beleefd, zoals het middengebied. Dat heeft niets te maken met een door reclamecampagnes te verhelpen imago- probleem. De meeste mensen voelen zich nu eenmaal aangetrokken tot bossen, beslotenheid, kleinschaligheid en kronkelige vormen. Tot het zand dus. Als je de periferie op het zand zou willen laten lijken, met veel behaaglijk bos en boerderettes, dan nog zouden er maar weinig mensen op af komen. Waarom zou je zo ver weg gaan als je op het echte zand ook terecht kunt? De periferie is ongeschikt voor een algemeen publiek.
De periferie is het land van wie er moet wezen – een in absolute en relatieve omvang afnemende maar nooit verdwijnende harde kern van vooral boeren -, van wie er niet weg kan – de bewoners van de ‘schrale’ dorpen-, van wie economisch gezien beter ergens anders zou kunnen wonen maar bewust voor de periferie kiest en van wie leeft van de drie vorige groepen. Wat er in de toekomst met de perifere dorpslandschappen gebeurt, wordt bepaald door de in verhouding tot de Nederlandse bevolking als geheel kleine, maar voor de periferie omvangrijke groep van mensen die er bewust voor kiezen. Welke zijn de belangrijkste factoren die de vestiging van deze groep van ‘vrije kiezers’ kunnen bevorderen en die hun vertrek kunnen tegenhouden?

Hoogstedelijk dorp

Om te beginnen de algemene kwaliteiten die dorpslandschappen behoren te hebben: de huizen, de erven, de sfeer, de aanwezigheid van een fijnmazig netwerk. Maar dat is in de concurrentie met andere gebieden niet genoeg. De periferie moet het hebben van het volstrekt eigene van deze gebieden. Verdwijnt dat eigene, dan slinkt ook de groep van vrije kiezers en daarmee tevens de groep van mensen die leven van de andere bewoners. Van die laatste komt een deel terecht in de groep die de typische bevolking vormt van de ‘schrale dorpen’. Ook van belang voor de groep van vrije kiezers zijn de nu nog lage prijzen voor zeer aantrekkelijke huizen. Dat trekt mensen die bewust kiezen voor bezigheden waarmee niet erg veel te verdienen valt of die onzekere en onregelmatige inkomens opleveren: bijvoorbeeld kunstenaars en pionierende ondernemers.
Deze factoren leiden, vooral in de kleine dorpen, tot een grote sociale verscheidenheid, maar met opvallend weinig hiërarchie en kapsones. Dat soort samenleving is weer aantrekkelijk voor die mensen met relatief hoge inkomens, die liever niet willen wonen in van die sociaal homogene suburbane rijkeluisbuurten of in even homogene als nuffige ‘mooie dorpen’. Zo’n levendige en egalitaire menging van inkomensgroepen, opleidingsniveaus en herkomstgebieden vind je eigenlijk alleen in enkele oude wijken in de grote bevolkingsconcentraties en in sommige dorpen in de periferie. Het is een mogelijke toekomst voor veel van de ‘schrale’ dorpen en het leidt tot het ontstaan van een dorpstype dat Thissen c.s in deel twee van Dorpslandschappen over het hoofd zagen. De naam geef ik graag voor een betere: het hoogstedelijke dorp.
De voor dit publiek aantrekkelijke huizen raken op en op de behoeften toegesneden bouwmogelijkheden zijn er niet of nauwelijks. Dat probleem kunnen we oplossen door ruime, het landschap versterkende bouwmogelijkheden te creëren. Op dezelfde manier als in het middengebied. Maar met bijzondere aandacht voor de mogelijkheid van goedkope (zelf)bouw.
De ontwikkeling van het hoogstedelijke dorp, misschien wel het belangrijkste unique selling point van de periferie, wordt in gevaar gebracht doordat er in de omgeving van de grote bevolkingsconcentraties en op het zand onvoldoende grote bouwkavels in suburbane milieus nabij open gebieden beschikbaar zijn. Dat marktsegment gaat niet, of in ieder geval niet blijvend, in een Vinex-wijk zitten. Een deel van deze groep kiest in arren moede voor een vrijstaande woning in de periferie en wacht daar betere tijden af. Dat stuwt de perifere huizenprijzen omhoog, temeer omdat ook in de periferie nauwelijks gebouwd mag worden. De qua inkomenspositie en so-ciaal-cultureel uiterst heterogene bevolking wordt verdrongen door een veel homogenere suburbane bevolking, die voor een groot deel weer zal vertrekken zodra er in de buurt van de stad en op het zand alsnog villawijken gebouwd worden. Om de periferie hiertegen te beschermen en om de koopkrachtige bevolkingsgroep voor het noorden te behouden, moeten in de peri-urbane plattelandsgebieden naar behoefte mooie, ruime, landschappelijk goed ingepaste en ecologisch verantwoorde suburbane settlements gebouwd worden.

Programma

Al deze overwegingen leveren voor de dorpslandschappen zelf een globaal gemeenschappelijk programma voor het ruimtelijk ontwerp op. Binnen randvoorwaarden die worden ingegeven door het algemeen belang op hogere schaalniveaus, moet de dynamische culturele en landschappelijke identiteit en vitaliteit van de dorpen en de gebieden daaromheen worden gewaarborgd. Deze randvoorwaarden hebben met name betrekking op de noodzakelijke verbouwing van het watersysteem en een aantal elementen en structuren die ecologisch of cultuurhistorisch van bovengemeentelijke betekenis zijn. Het waarborgen van identiteit en vitaliteit vindt plaats door bij de gelaagdheid van het landschap passende structuren te realiseren waarin vrij kan worden gebouwd. Ook als bebouwing uitblijft, functioneren deze structuren als onderdeel van het groene netwerk rond de dorpen.
De nog overgebleven lijnvormige elementen in de gebieden rond de dorpen, moeten toegankelijk worden gemaakt en met elkaar worden verbonden, zodat een samenhangend fijnmazig netwerk ontstaat. De breedte van de tot het netwerk behorende lijn-elementen moet zodanig zijn, dat zij bestaande en nieuwe betekenisdragers in zich kunnen opnemen. De genoemde door het algemeen belang op hogere schaalniveaus ingegeven randvoorwaarden moeten bij een en ander niet alleen als beperkingen, maar ook als aanhechtingspunten worden benaderd.
Het ontwerp en de uitvoering moeten in hoge mate tot stand komen in wisselwerking met de inbreng van de bewoners en gebruikers van de betreffende dorpslandschappen. Daarbij moet per geval worden bezien of en in hoeverre de programma’s die voortkomen uit problematiek die op hogere schaalniveaus spelen (de wateropgave, verkeersinfrastructuur, ecologische doelen, behoud van cultuurmonumenten van bovenlokale betekenis) in het ontwerp- en planvormingsproces, moeten worden behandeld als inbreng van gelijkwaardige gebruikers dan wel als dwingende randvoorwaarden.

Doordenken

De beleidsdocumenten van het rijk, die tot nu verschenen zijn, bieden weinig aanknopingspunten voor de ontwikkeling van een beleid dat rekening houdt met de eigen problematiek van de noordelijke dorpslandschappen. Weliswaar biedt de Visie Stadslandschappen uitdagende perspectieven voor dorpslandschappen in peri-urbane gebieden, maar helaas wordt er te weinig gedacht aan de huidige en toekomstige bewoners van die landschappen en daardoor in verhouding te veel aan de bewoners van de aanliggende bevolkingsconcentraties. Ook gaat het stuk te zeer uit van kazernale principes en wordt de morfologie te veel los gezien van onderliggende economische en culturele processen. Voor de niet-peri-urbane dorpslandschappen heeft de visie weinig te bieden.
De Nota Langman is wat de landelijke gebieden betreft een onthutsend voorbeeld van kazernaal denken, en dan nog in een verbijsterend simplistische vorm. De paar bladzijden die aan het onderwerp gewijd zijn, bestaan voor een groot deel uit schaalfouten, onjuiste veronderstellingen, clichés en onhoudbare gevolgtrekkingen. Behalve wat geld hebben we er niets aan.
Diezelfde gebreken, wat milder verpakt, kleven aan de meest recente vrucht van VROM, de Startnota Ruimtelijke Ordening 1999. Het onderscheid in ‘basisgebieden’, ‘verbeteringsgebieden’ en ‘parels’ met de drie daarmee verbonden generieke inhoudelijke en sturingsconcepten gaat vol-strekt voorbij aan de weerbarstige veelvormigheid en veelduidigheid van het Nederlandse landschap en zijn bewoners. Het inhoudelijk belang van het rijk en de omvang en structuur van de rijksbemoeienis moet niet generiek worden bepaald op basis van een uiterst discutabele indeling van het gehele grondgebied volgens één bepaalde (cellulaire) overheidssubjectiviteit, maar moet per project worden bepaald in dialoog met de andere overheden en gebruikers. Als het rijk al ‘parels’ wil definiëren waarvan het reeds bij voorbaat de lotgevallen wil bepalen, dan moet het zich daarbij richten op concrete objecten, niet op complete regio’s.
Het wordt tijd dat de overheden de problematiek van de Noord-Nederlandse dorpslandschappen opnieuw gaan doordenken.