Met de Wadloper van NoordNed in een rustig gangetje vanuit Groningen naar Leeuwarden geschommeld. Het treintje zit vol met middelbare school scholieren en studenten. Weinig mevrouwen. Geen meneren. Ik had een hectische ochtend. Vanaf het moment dat we vertrekken zit ik in mijn natuurlijke cadans. Door dat rustige ritme kan ik goed structuur aanbrengen waardoor ik zoveel werk aanhaal dat ik het te druk heb. Weliswaar slechts een paar honderd meter rond mijn huis; maar still. De kop van het Zuiderdiep in Groningen is mijn huis, mijn heem. Als mijn zakelijke nakomelingen hier een paar generaties blijven zitten, dan heet mijn heem, het Zuiderdiep, Woutringum. Zo is het ook met Harlingen gegaan. Het heem van de nakomelingen van Harlio. Harlingum.
Het landschap wordt langzaamaan minder rechtlijnig, minder rigide. We schommelen Friesland in. Friesland is niet feodaal geweest zoals Groningen. Bij de overstap in Leeuwarden heb ik de duiven met de nagalm gezocht maar ze waren er niet. Duifingum. In de Wadloper naar Harlingen zitten wel mannen, geen meneren. De mannen drinken bier en stoten korte klanken uit, soms verschillende en soms, meerdere malen achterelkaar, dezelfde klank. Staccato. Dan lachen ze denk ik. In Harlingen stoppen we bij een echt station. Een langgerekt gebouw met overkapping uit het begin van deze eeuw. Langs een lommerrijke singel, met vooroorlogse bebouwing, loop ik naar het centrum. Bekijk het woonhuis van het koopmansgeslacht Hannema en kom in een eeuwenoude maritieme sfeer. De VVV helpt me, terwijl ze eigenlijk al gesloten zijn, aan het lepeltje, kaarten en een Fries productje. In het gemeentehuis is een mevrouw zo vriendelijk om een computerlijst met gemeentelijke cijfers voor me te kopiëren. Wat voor werk ze doen en wat ze verdienen kan ze me niet aan helpen. Wel hoeveel vrouwen en mannen er wonen en van welke leeftijd. Ik loop door een zijstraatje van de hoofdwinkelstraat naar de binnenhaven. Een tjalk houdt haar imposante bruine vleugels te drogen. Een fantastische stad. Uitzonderlijk verrassend. Een rijke stad, uitstekend geconserveerd. Een verbluffende diversiteit aan bedrijfsgebouwen, woningen, patricierspalazzo’s, pakhuizen en schepen. Havens, vaarten en grachten. Zacht zoevende auto’s en veel stadswachten. Rust, welvaart en alles goed in de verf. Het is midden oktober en ik zit op het balkon van mijn hotelkamer boven de haven, net buiten de sluis. Het is avond en stil. In afwachting van de laatste mogelijkheid de binnenhaven in te gaan cirkelen twee jachten voor de sluis. Rechts de bruine vloot. Aan het eind van de middag in de cafézaal van het hotel heb ik wat geschreven bij droge sherry en een te grote bittergarnituur. Driekwart heb ik meegenomen naar mijn kamer. ’s Avonds bij een supermarkt een pakje knäckebröd en een goudreignet gekocht. Met het restantje kouwe bittergarnituur op mijn balkon opgegeten. De klok in de politietoren slaat hele en halve uren met een helder, blikkig geluidje. Ik ga naar binnen, uitzoeken hoeveel mannen en vrouwen er in Harlingen wonen.
De gordijnen had ik open gelaten zodat de haven naar binnen kon komen. De Anita ligt warm te draaien, het water is gezakt en de meeuwen krijsen. Het licht is grijs grauw. Ik doe de balkondeuren open en ga naar beneden. Nadat de ontbijtdame koffie heeft gebracht gaat ze verder met stofzuigen. Er neutelt een radio in het plafond en een Duits echtpaar in nette reiskleding zit geanimeerd te praten. Mannen van een sloopbedrijf eten zwijgend aan een grote tafel in de hoek. De sfeer is beigebruin met machinegroen. De verlichting is zacht geel en buiten wordt het dag. Een jonge vrouw, zo midden dertig, komt binnen, zij weet niet of hij thee of koffie wil zegt ze tegen de ontbijtdame. ‘Wat drink jij eigenlijk’ vraagt ze als hij binnenkomt. Hij is bij de plaatselijke bakker geweest om gevulde koeken te kopen. ‘Die aan boord zijn niet te eten, een wereld van verschil’, zegt hij. Terwijl zij het over een kennis hebben die een derde kindje wil maken, zit hij welgesteld ongegeneerd te ontbijten. Als ik terugkom in mijn kamer keert de Anita vlak onder mijn balkon. Een prachtig brede sleper, een enorme kracht, diep onder water. Machinegroen, beigebruin. Harlingen heet ze, Anita Harlingen. Ik scheer me met de deur van de badkamer open zodat ik door de openstaande balkondeuren in de haven ben. Een groot schip met een close-encounter-of-the-third-kind melodietje. De ochtendboot naar een waddeneiland. Een bevoorradingsschip dieselolie. De recreatievaart slaapt nog, behalve die van de gevulde koeken. De Alice uit Urk, in ’87 gebouwd in Groningen, draait onder het balkon door met vaten Shell en Texaco. Achter de brug waar ik op uit kijk loopt de mondingsdijk. Er schuiven voortdurend schepen voorbij. Het passagiersschip Friesland draait langzaam de haven in terwijl ze haar boeg opent.
Tot diep in Harlingen, tot aan de Rozengracht, is de open verbinding met zee. Eb en vloed. Tegenover een neogotische Rooms Katholieke enclave, tussen de woonbebouwing, ligt een enorme scheepshelling. Prachtig. Ik ben thuis geweest.