Vorig jaar verscheen het proefschrift van Jacob van der Vaart, waarin hij verslag doet van zijn onderzoek naar de herbestemming van boerderijen in Friesland. De uitkomsten daarvan zijn niet alleen voor Friesland, maar ook voor andere plattelandsgebieden van belang. In dit artikel wordt een aantal feiten en inzichten uit die studie beschreven.

Friesland telt thans rond de 15.000 boerderijen en boerderijtjes. Ongeveer de helft daarvan doet nog dienst voor het agrarisch bedrijf. De andere helft heeft in de loop van de jaren een andere functie gekregen. Zo’n 82% wordt uitsluitend voor bewoning gebruikt. In 12% van de boerderijen is een niet-agrarische bedrijvigheid gevestigd, waar de ondernemer een volledig bestaan uit verwerft. Over het algemeen is er sprake van een combinatie van wonen en werken op hetzelfde adres: bij 93% woont de ondernemer ook in de boerderij. De overige 6% van de hergebruikte panden zijn woonboerderijen waarin de bewoners tevens een of andere vorm van economische activiteit ontwikkelen die hun neveninkomsten oplevert. Voorbeelden hiervan zijn logiesverstrekking (B&B: bêd en brochje), caravan- of botenstalling of een timmerman in loondienst die in eigen tijd in zijn werkplaats thuis kozijnen maakt en aan de man brengt. Leegstand van boerderijen komt in Friesland vrijwel niet voor.

Nieuwe boerderijbewoners

Vaak wordt gezegd dat ‘westerlingen’ en ‘stedelingen’ de boerderijen opkopen. In Friesland blijkt dat nogal mee te vallen. Van de huidige bewoners van herbestemde boerderijen in deze provincie is 75% uit Friesland afkomstig. Een bijna even groot percentage komt van het platteland. Gaan we na waar de huidige bewoners zijn opgegroeid, dan blijkt dat zo’n 70% een plattelandsachtergrond heeft. Boerderijen zijn dus vooral in trek bij mensen die gewend zijn aan het wonen op het platteland en die, misschien ook wel omdat zij die omgeving hoog waarderen, een boerderij zoeken om hun woonwensen te vervullen. Bij de motieven waarom men een voormalige boerderij bewoont, scoort de ruimte die een boerderij biedt voor liefhebberijen, het hoogst. Daarnaast blijkt de karakteristiciteit van zo’n pand en de ruimte binnen en eromheen van het grootste belang te zijn bij de overwegingen om voor een boerderij te kiezen.

Gevolgen herbestemming

De ingebruikname van de boerderijen voor bewoning of de huisvesting van een niet-agrarische onderneming of instelling leidt dikwijls tot aanpassingen om het pand voor dat doel beter geschikt te maken. Wanneer er verbouwingen hebben plaatsgevonden, blijft over het algemeen de hoofdvorm van de traditionele Friese boerderijtypen, de stelp, de kop-hals-romp- en de kop-rompboerderij, wel intact en dus ook herkenbaar. De toevoeging van grote raampartijen en deuren, dakkapellen op de voormalige schuur of de toepassing van afwijkende bouwmaterialen en kleuren doet het traditionele aanzien van een boerderij echter al snel veranderen. Het zijn echter niet alleen de verbouwingen aan het pand die landschappelijke consequenties hebben. De verandering van het erf heeft eveneens gevolgen voor het aanzien van de boerderij. Dat is een aspect dat bij de beoordeling van ingrepen in boerderijen nog wel eens over het hoofd wordt gezien. Bij ruim 60% van de hergebruikte boerderijen is het erf omgevormd tot een siertuin, die aanzienlijk verschilt van het doorgaans soberder, traditionele erf; bij 7% is het erf van de boerderij geheel ingericht voor het niet-agrarische bedrijf dat er is gevestigd. Bij dat laatste gaat het om bijvoorbeeld verharde terreinen voor parkeren en opslag van goederen en werktuigen.
Wanneer de verbouwingen aan het pand en de verandering van het erf samen worden beschouwd, dan is het overheersende beeld nog redelijk gunstig in deze provincie. Bij mijn veldinventarisatie in 1995 heb ik vastgesteld dat bij ruim 60% van de boerderijen het traditionele agrarische aanzien min of meer bewaard is gebleven. Dat betekent dat de hoofdvorm en de detaillering van de voormalige woon- en bedrijfsgedeelten ten opzichte van de tijd dat de boerderij nog voor een boerenbedrijf werd gebruikt, niet of in geringe mate zijn veranderd. Daarmee is er een soort van ‘fossilisering’ opgetreden van het uiterlijk van de boerderij als een boerenbedrijf van vijfentwintig jaar geleden, zonder de toevoegingen van het moderne agrarische bedrijf.

Van boerderij naar buitenhuis

De hergebruikte boerderijen hebben intern meestal wel een verbouwing ondergaan. Vooral de onderdelen uit het voormalige bedrijfsgedeelte, zoals stallen en hooiberging, zijn dan niet meer aanwezig. Onze gegevens laten zien dat bij ruim 40% de gehele voormalige schuurruimte is verbouwd en bij 30% minder dan de helft zo’n ingreep heeft ondergaan. In de resterende bijna 30% van de hergebruikte boerderijen is het voormalige agrarische bedrijfsgedeelte derhalve nog min of meer in de staat zoals het was toen het boerenbedrijf er nog functioneerde.
Een niet-agrarische bedrijfsbestemming leidt in verhouding tot meer veranderingen aan het pand en het erf dan een bestemming tot alleen woonboerderij. De volgende onderzoeksresultaten zijn indicatief voor de mate waarin boerderijen hun traditionele karakter verliezen.
Bij ongeveer een kwart van de boerderijen die thans uitsluitend voor bewoning worden gebruikt, zijn de verbouwingen zodanig dat het agrarische verleden van het pand nog nauwelijks spreekt: deze voormalige boerderijen kunnen beter worden betiteld als een villa of buitenhuis. Nog eens 6% van de voormalige boerderijen heeft een woonfunctie gekregen die niet tot luxeverbouwingen heeft geleid, maar wel zodanig is dat herinnering aan de vroegere agrarische functie goeddeels is verdwenen. Dit samengenomen toont aan dat ongeveer 30% van de boerderijen ‘verburgerlijkt’ is.
Van de boerderijen waarin een niet-agrarisch bedrijf is gevestigd, is de helft zo aangepast aan de nieuwe functie dat deze nu meer een niet-agrarisch bedrijfspand is dan een voormalige boerderij. Bij de andere helft van de bedrijven zijn verbouwingen niet tot nauwelijks van invloed geweest op het aanzien. Daarbij gaat het vooral om bedrijven in de dienstverlening, zoals financiële adviseurs, grafische ontwerpers of softwareontwikkelaars.
Er kan dus niet worden geconcludeerd dat een niet-agrarische bedrijfsbestemming automatisch tot ingrepen leidt die het oorspronkelijke boerderijkarakter sterk aantast. Wel is vastgesteld dat bedrijfsvestiging in verhouding tot meer aantastingen van de boerderijen leiden dan een woonbestemming. De aard van de bedrijvigheid speelt hierbij echter een belangrijke rol. Dat is van belang bij de vraag of bedrijfsbestemming om reden van het handhaven van het karakteristieke karakter van boerderijen wel gewenst zou zijn. Bij het formuleren van beleid zou die nuancering een belangrijk aandachtspunt moeten vormen.

Een ander platteland

Boerderijen die voor iets anders worden gebruikt dan een boerenbedrijf, zijn eigenlijk indicatoren bij uitstek voor de veranderingen die zich op het platteland voltrekken. Bij herbestemming van boerderijen komen namelijk twee essentiële veranderingen van het platteland tot uitdrukking. Op de eerste plaats de terugloop van het aantal agrarische bedrijven en op de tweede plaats de toevoeging van nieuwe functies aan het platteland in de vrijgekomen gebouwen.
De agrarische sector heeft lang een hoofdrol gespeeld als economische basis van het platteland en zij heeft lang de samenleving ter plaatse gekleurd. Die positie is in de afgelopen halve eeuw geheel anders geworden. Het platteland is gedesagrariseerd en de lokale samenleving is opgenomen in de verstedelijkte samenleving. In de vrijgekomen boerderijen is een woonfunctie ontstaan en een functie van het combineren van wonen en werken, waarbij nieuwe economische activiteiten een verbreding van de lokale economie betekenen. In de boerderijen begint zich een ander platteland af te tekenen.
Gelet op de herkomst van de mensen die deze nieuwe vormen van boerderijgebruik hebben gegenereerd, blijkt dat een groot deel van die nieuwe invulling uit de eigen regio komt. Dat wijst erop dat er in eigen regio voldoende initiatief en kracht is om versukkeling of achteruitgang tegen te gaan. Dat is een kracht die tot nu toe nog wel eens is onderschat. Daarom meen ik te mogen stellen dat in het hergebruik van boerderijen in Friesland de vitaliteit van het platteland zich duidelijk heeft gemanifesteerd.

Geen Hans-en-Grietje-boerderijen

De vraag is of dat zo zal blijven. De tekenen van de laatste jaren wijzen erop dat het platteland zich blijvend mag verheugen in belangstelling om er te wonen. Vooral de zeer kapitaalkrachtigen tonen recent belangstelling voor boerderijen als nieuwe buitens. Daarbij komt nog een vraag van mensen die het buiten wonen willen combineren met een eigen bedrijf aan huis. Het is duidelijk dat de verandering van het platteland nog lang niet afgelopen is.
Wanneer een boerderij een andere hoofdfunctie krijgt dan die waarvoor deze ooit werd gebouwd, dan mag worden gehoopt dat de instandhouding op lagere termijn is gewaarborgd. Het probleem is steeds hoe zo’n nieuwe bestemming met respect voor het karakter van een boerderij is in te passen. Een boerderij is meer dan alleen het hoofdgebouw, hoe imposant zij ook mag zijn. Ook het erf met haar indeling en boommantel en de bijgebouwen en de kleine elementen als bakhuis, boenstap of paardenwad zijn van belang. Een boerderij is eigenlijk een boerderijcomplex en moet als zodanig worden behandeld. In een harmonische samenhang zijn de genoemde elementen op hun sterkst. Bij een zorgvuldig gerestaureerd hoofdgebouw hoort geen coniferentuin met bouwmarktpergola’s en zitkuilen. Evenmin is het aanzien van het landelijk gebied gediend met wat men wel ‘Hans-en-Grietje-boerderijen’ noemt. Voor de bestaande en de pas opgerichte boerderijenstichtingen ligt er dus een mooie taak de eigenaren van de boerderijen te adviseren en te steunen bij hun wens het pand op een verantwoorde wijze voor het nieuwe gebruik geschikt te maken en te houden.

Jacob H.P. van der Vaart – Boerderijen en platteland in verandering; een onderzoek naar herbestemming van boerderijen in Friesland. (Dissertatie KU Nijmegen). Uitgave: Fryske Akademy, Leeuwarden 1999 (ISBN 90-6171-874-0), 222 blz, geïll. Het boek kost ( 40 en is verkrijgbaar bij o.a. de Fryske Akademy 058-2131414).

Trefwoorden