De stationsrestauratie van Groningen is prachtig. De ober kijkt: 'wat zeg je daarvan?' maar misschien bedoelt hij het royale glas sherry. De bediening zit strategisch opgesteld en schiet naar voren als er iemand binnenkomt.

De stationsrestauratie van Groningen is prachtig. De ober kijkt: ‘wat zeg je daarvan?’ maar misschien bedoelt hij het royale glas sherry. De bediening zit strategisch opgesteld en schiet naar voren als er iemand binnenkomt.

Naar schapen kijkend uit het dieseltje realiseer ik me dat ik voor tachtig procent uit herinnering ben gaan bestaan. Ik zie alleen nog dingen die een plaats hebben in mijn herinnering; niets is nieuw, niets verwondert. Alleen creëren geeft nog verwondering. De verrukte verwondering van een kind dat met blote voeten door het natte gras loopt. Vakanties zijn herkenning van de film waarop ik het al eens heb gezien.
Het vermogen om gelukkig te zijn verdwijnt. Maar Bolsward had ik nog nooit gezien. Surrealisme verrast ook nog.
Een pauw op een hekje langs de spoorbaan. De vrouw en de koeien. Een kat die met ons mee rent door de wei. Er zijn altijd beesten in mijn surrealisme, beesten met hun eigen werkelijkheid in mijn werkelijkheid.

Het dieseltje ruikt naar boot, we gaan naar Friesland. Een kind zit te blèren in het halletje. Moeder is bezig om het een herinnering bij te brengen.
Bij de haltes staan jonge mensen. Meisjes die hoop en verwachting uitstralen en jongens die weten hoe het zit. Moeder redeneert nog steeds met blèr. Als ze het een mepje zou geven… Ik bied aan dat te doen, maar ze weigert. Moeder is verbaasd, ze argumenteert niet meer en het kind houdt op met blèren. Ik kijk weer naar buiten, naar de volgende schapen.
In Leeuwarden staat de trein klaar. In een lucht van patat met ketchup schommelen we naar Sneek, het is half zes. Vanaf Sneek moet ik met de bus verder.
Tegenover het station staat een hotel uit 1925, ‘De Daalders plek’. Ik associeer dat met m’n vader. Een café-restaurant voor de handelsreiziger. We hadden verschillende smaken, mijn vader en ik. Hij vond mij een snob. Ik vond snobisme goed. Het duidt op een pogen naar een ander niveau te willen. Een geuzennaam.
Als ik in Bolsward uit de bus stap, zie ik hotel De Grazige Weiden; ook uit 1925.

Er is voor mij gereserveerd is het stadspension, een weeshuis uit 1553, ‘De 12 schamele wezen’.
Ik drink droge sherry en ga de stad in. Verbazend smalle grachtjes waarbij ik mij afvraag of ze naast afwatering en open riool ook een functie hadden voor transport. We zitten in de Greidhoek, het weidegebied van Friesland.
Tegenover het stadhuis kies ik uit de restaurantmogelijkheden; intrigerend Frans-Hollands, Italiaans, en puur Hollands met een stelling: ‘Een mooie dag voor mosselen’.
Het Frans-Hollands eethuis is wellicht waar de weeshuisvader (mijn voogd) mij op attendeerde, maar het is gevestigd in een gebouw uit 1925, alweer één.
De Italiaan had de oudste rechten; John had bij een eerder bezoek aan Bolsward een foto gemaakt van de achterkant van de Italiaan, waar, op de pijp van de afzuiging, ‘Ponte Vecchio’ staat. Hij vond dat geestig met het oog op de ‘sloot’ aan de voorkant. Ik was bang dat de muren teveel pizzeria zouden zijn; het worden dus de mosselen.

Violen en een rustige beat ondersteunen een Frans-Hollandse Edith Piaf in het puur Hollands café. Houten vloer, houten tafels, witte wijn, mosselen en Piaf. Ik ben zo ontzettend Noord-Nederlands. Volgende week ga ik naar New Mexico. Bolsward is westelijk genoeg voor mij. Mijn café is vol. Het Hollands-Franse eethuis is leeg, dat kan ik zien vanaf de plaats waar ik zit. Er zijn meer mensen die moeite met hun vader hebben.
Achter mij praten ze Fries. Ik kan het niet verstaan, maar tot mijn verbazing hoor ik regelmatig Mexico. Misschien is dat Fries voor mosselen of zo. Misschien zie ik niet alleen wat ik me herinner, maar hoor ik ook alleen wat ik denk.
Misschien is tachtig procent te weinig.
We zijn niet, we denken dat we zijn.
De bediening in Bolsward is beter dan in de stad Groningen.
Dat is de tol die Groningen betaalt voor het universiteitsstad zijn.
Er rijdt een jachtwagentje voorbij met twee Hackneys ervoor. Er zijn niet veel schamelen meer in Bolsward.

Tegenover mij zit een toeristenechtpaar aan een tafeltje voor het raam. Hij heeft een lap voor zijn oog. Grutte Pier heeft hier vlakbij gewoond. Grutte Pier was een vroege geus. Hij was ook een snob. Er gaan allemaal dikke mannen het café uit. Ik heb te veel gegeten en gedronken.
Ik ga naar mijn weeshuis; slapen. De muziek is inmiddels Italiaans. Multicultureel.

En dan opeens midden tussen al die netheid en goedverzorgde openbare ruimte, glanzende auto’s in vakken en geen rommel op straat, staat daar op een stil pleintje het uitgebrande skelet van de Broerekerk. Symbolen. Een kat komt aangerend en geeft me kopjes.
De klok van het stadhuis beiert minuten lang. Het is tien uur in de avond, dat betekent wat in Bolsward. Er komt nog een kat het plein op. Verder blijft het leeg. Als ik terug loop zie ik alleen maar katten. In mijn appartement in het weeshuis ga ik na het bad de boomgaard in. In het donker, op blote voeten, loop ik door het natte gras. Het motregent zachtjes. Ik luister naar de stilte. Naast mij aan de andere kant van het hek, verschijnt een hond met een oude man. Ze zien me niet en kijken naar de deur van het appartement die ik open heb laten staan.

’s Morgens als ik de deur naar het terras weer open doe, komt er een eend aanwaggelen. Ik gooi stukjes appel ongeveer een meter van me vandaan. Ze vindt het griezelig dichtbij en rekt zich om er bij te kunnen. Ze weet hoe ver mijn gevaar reikt.
Ze is alleen.
Acht uur. Ik zit in de peuterzaal van het weeshuis aan het ontbijt. Een merel op het grasveld zoekt driftig naar iets.
Ze is ook alleen.
Wat bewoog mensen in 1553 om een tehuis voor wezen te stichten? Wat dreef weduwe Hido Hero, was het de Reformatie of de aflaat? Hoeveel angst zit er in mededogen? Of was het gewoon in 1500 om iets voor de schamelen te doen?
Bolsward was in 1553 de derde stad in Friesland met een weeshuis.
De andere gasten zijn allemaal met z’n tweeën. Sportieve mensen van middelbare leeftijd.
Helaas moet ik weg. Direct na het ontbijt vertrek ik. Ik wil via de Broerekerk naar de bus. Bolsward is prachtig. Een rijke, stille stad.

De Broerekerk; laat 13e-eeuwse elementen. In 1980 is er brand geweest. De gebrandschilderde ramen, het dak, alles wat niet van steen was, is weg. Het is prachtig.
Het enige dak is een klein zeiltje, opgehangen aan de balken boven het koor. Hier zou ik predikant willen zijn.
De kerk van de Minnebroeders, teruggebracht tot haar essentie, tot de maximale eenvoud, met behoud van grootsheid.
Uitsluitend constructie.
Alles is zonder ‘ruis’.

In de bus merk ik dat mijn fietssleutel nog in mijn jaszak zit. De fiets staat nog voor het café waar ik eergisteren geluncht heb. Hoop ik. Om mij heen zitten allochtonen met jonge kinderen. Ze blèren niet.

In Leeuwarden in de trein ontmoet ik een bevriend waarnemer. Hij vertelt dat hij half wees is en we wijzen elkaar op eendenkuikens zonder moeder en een eenzame kat, als een buizerd zittend op een paal.

Trefwoorden