De waddeneilanden, vooral de vier Friese, kenden in het verleden een ongunstige verhouding tussen hun bevolkingsaantallen en de hoeveelheid beschikbare grond: anders gezegd: ze waren relatief overbevolkt. Dit was ten dele te wijten aan de bloei van de handel, de scheepvaart en de visserij.

Wanneer we het aantal inwoners per vierkante kilometer cultuurgrond als uitgangspunt nemen stonden de Friese waddeneilanden dan ook ver bovenaan. Met de achteruitgang van de zeevaart nam het belang toe van de lokale bestaansmiddelen, de landbouw voorop. Het intensieve gebruik van de grond dat hiervan het gevolg was, uitte zich met name op Ameland en Terschelling in een zeer fijnmazige verkaveling. De eilander bevolking woonde als vanouds in streekdorpen op de oude strandwallen (Terschelling) of in komdorpen (Ameland). Deze geconcentreerde bebouwing hield nauw verband met het overstromingsgevaar, waardoor verspreide bebouwing tot voor kort een zeldzaamheid was. Daarbij moeten we bedenken dat de hoeveelheid landbouwgrond beperkt was: Ameland had 1891 hectare, Terschelling 1403 hectare, Schiermonnikoog 348 hectare, en Vlieland zelfs maar 40 hectare. Op Vlieland was de meeste cultuurgrond met het dorp West-Vlieland omstreeks 1730 in de golven verdwenen. De eilander cultuurgrond was door zijn slechte ontwatering voor meer dan tachtig procent als grasland in gebruik en veel grasland was eigenlijk alleen geschikt als hooiland.

Markeorganisatie

Zulke hooilanden (mieden) waren op hun beurt versnipperd in talloze, vaak zeer kleine percelen. Zij waren op Ameland veelal in eigendom bij andere Amelanders dan de boeren zelf of in het bezit van de kerk. De miedencomplexen werden traditioneel beschermd door lage dijkjes. De dijkjes van Hollum, Ballum en Nes vormden als het ware eilandjes op het eiland, van elkaar gescheiden door ruime kwelders (grieën) dooraderd met brede getijgeulen zoals de Spieringsloot en de Slenk. Bij hoge waterstanden kon men alleen via de duinen van het ene dorp in het andere komen. Eeuwenlang dreigde Ameland zelfs uiteen te vallen in een aantal dorpseilanden. Om dit tegen te gaan werd er in 1808 voor het eerst een zanddijk gelegd door de Slenk of Rij tussen Ballum en Nes, maar dit waterstaatkundige weerwerk gaf al in hetzelfde jaar de geest. In 1851 kwam de Môchdijk of Moldijk tot stand. Bij het opwerpen van deze dijk had men gebruikgemaakt van molborden, houten borden getrokken door paarden waarmee het zand werd opgeschoven. Weer veertig jaar later kwam de 1400 meter lange Zwanewaterstuifdijk tot stand, iets ten noorden en ongeveer evenwijdig aan de Moldijk. Ten noorden van deze dijk kon een brede duinenrij aangroeien.
Ten zuiden van die duinen lagen de schamele dorpsgronden. Hun intensieve gebruik vereiste uiteraard onderlinge afspraken, mede omdat overstromingen, lopende duinen en oeverafslag hun voortdurende tol eisten. Op Ameland had men daarvoor een soort markeorganisatie, de Boerenstand, in het leven geroepen. Deze organisatie regelde de dijkschouw, bepaalde wanneer er mocht worden gemaaid en geoogst en stelde ook het tijdstip vast van de zogeheten vrijgang (op Terschelling het zogeheten oerol). Die begon als regel midden september, wanneer de eerste herfststormen de buitenweiden op de grieën onder water zetten.

Extreme versnippering

In de jaren rond 1900 waren veel Amelander mannen en jongens genoodzaakt de schaarse verdiensten aan te vullen door aan te monsteren op zeilende haringloggers uit de vissershavens langs de Nieuwe Waterweg en in de Duitse havens Emden, Brake en Vegesack. Als de mannen in de zomer op zee waren runden de vrouwen de kleine boerenbedrijfjes met enkele koeien en een paar schapen. Het spreekt voor zich dat de boeren op deze schamele weiden nauwelijks rond konden komen van de verkoop van vee en boter uit de geringe hoeveelheden melk die overschoten. De aanvullende inkomsten uit de strandrijderij en de kust- en haringvisserij waren dan ook bittere noodzaak.
Na lange tegenwerking slaagde de overheid er in de beginjaren van de twintigste eeuw in met de boeren tot een verdeling van de grieën te komen. In 1915 kwam vervolgens een doorlopende zeedijk tot stand langs de Waddenzee en twee jaar later een weg die Hollum, via Ballum en Nes met Buren verbond.
Hoewel de grieën nu waren verdeeld bleef men met het probleem van de extreme versnippering van de als hooilanden gebruikte binnenweiden, de zogeheten mieden zitten. In de Ballumer Mieden telde men 3659 percelen op 190 hectare. Daaruit blijkt dat een gemiddeld perceel slechts 520 vierkante meter mat. In de Hollumer Mieden was de situatie nauwelijks beter, met 336 hectare verdeeld over 5000 percelen, die gemiddeld ook slechts 670 vierkante meter klein waren. We moeten daarbij bedenken dat het zelden voorkwam dat een boer een of meerdere belendende percelen had. In veel gevallen bespaarde men zich trouwens de moeite om perceelsscheidingen aan te brengen. Dit zou immers de beschikbare grond nog verder doen afnemen. Om zich in dit doolhof niet te vergissen spitten veel boeren dan ook hun initialen met de spade in de grond. Het spreekt voor zich dat een en ander veel heen en weer geloop en gerij met zich meebracht, om over de slechte ontwatering maar te zwijgen.

Heidemij

De Nederlandsche Heidemaatschappij (NHM), die zich al spoedig na haar oprichting een warm pleitbezorger toonde van ruilverkaveling, kreeg kort voor aanvang van de Eerste Wereldoorlog een subsidie van het rijk om propaganda te maken voor deze cultuurtechnische ingreep. In 1908 was namelijk door het Nederlandsch Landbouwcomité een typisch zuinige en dus erg Nederlandse oplossing gevonden. Er kon, zo stelde het comité, namelijk gebruik worden gemaakt van de bestaande wettelijke mogelijkheid van onteigening ten algemenen nutte; op vrijwillige basis, dat wel. In de jaren 1913-1915 kwam de NHM tot overeenstemming met de eigenaren en de boeren en in 1916 werden alle percelen bij elkaar gevoegd en door loting verdeeld. Tezelfdertijd werd een nieuw wegenstelsel aangelegd en werden er sloten gegraven.
De herverdeling van de grond had meteen effect en dat kunnen we het beste illustreren aan de hand van een voorbeeld. Een eigenaar bezat vóór de operatie dertien hectare land, verdeeld over 269 percelen. Na de ingreep behield hij dezelfde hoeveelheid grond, maar nu over slechts vijf percelen verdeeld. Een collega van hem die slechts anderhalve hectare had in 35 stukken van elk ruim 400 vierkante meter, hield twee stukken grond van gelijke grootte over. Het totaal aantal percelen in de Ballumer Mieden kon worden zo teruggebracht van 3659 naar 500. De boeren begonnen prompt te investeren in extra koeien, in kunstmest en in de vergroting van hun bedrijfsgebouwen. Het op handkracht gedreven melkfabriekje van Ballum had zijn langste tijd gehad en zou spoedig (1925) worden vervangen door een nieuwe stoomzuivelfabriek te Hollum.

Gouden toekomst

In Hollum was men onder de indruk van de Ballumer resultaten en ging men meteen aan de slag. Maar in dit grotere dorp bleek de vrijblijvendheid van de onteigeningswet toen aanvankelijk zo’n dertig eigenaren de kont tegen de krib gooiden. In 1921 was er nog één dwarsligger over en de NHM stuurde de Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw een brandbrief met het verzoek om een wettelijke regeling waarmee een doorbraak zou kunnen worden geforceerd. Aangespoord door de positieve ervaringen in Ballum (1916), Dalfsen (1918) en Gieten (1918) en negatieve ervaringen in de Noordlaarder Made werd in 1923 een ontwerp voor een Ruilverkavelingswet bij de Tweede Kamer ingediend, die na een vlotte behandeling in het jaar daarop kracht van wet kreeg.
Op 8 december 1924 werd de Centrale Commissie voor de Ruilverkaveling geïnstalleerd en al op dezelfde dag lag de aanvraag voor de Hollumer Mieden op haar bordje. Nu had een zeer kleine tegenstemmende minderheid van vier van de 446 stemgerechtigden het nakijken en kon in juli 1925 tot uitvoering worden besloten. In de Hollumer Mieden werden 4897 oude percelen teruggebracht tot 465 nieuwe. Wel werd het allemaal wat duurder. De notaris, de landmeter en andere functionarissen moesten nu worden betaald en hadden door hun soepele, praktisch gratis medewerking aan de Ballumer herverkaveling in een gouden toekomst geïnvesteerd.
De westelijke Amelander polder ging naderhand nog eens op de schop (1955-1963). Bij die gelegenheid verdwenen de meeste boerenbedrijven uit de dorpskommen en werden zij verplaatst naar het open veld. Zo kunnen slechts foto’s en oude landkaarten ons nog een indruk geven van de agrarische lappendeken die ooit zo kenmerkend was voor de ‘Ouwe Pôlle’.

De auteur is redacteur van Noorderbreedte.